The Project Gutenberg EBook of Zakflora voor Suriname [Deel I], by A. Pulle
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of
the Project Gutenberg License included with this eBook or online at
www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have
to check the laws of the country where you are located before using this ebook.
Title: Zakflora voor Suriname [Deel I]
Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem No. 47.
Author: A. Pulle
Release Date: December 6, 2017 [EBook #56138]
Language: Dutch
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK ZAKFLORA VOOR SURINAME [DEEL I] ***
Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
BULLETIN VAN HET
Koloniaal Museum te Haarlem
No. 47
JUNI--1911
INHOUD:
Zakflora voor Suriname, 1e gedeelte
DOOR
Dr. A. PULLE,
Lector aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.
Tweede Uitgave van het Van Eedenfonds.
Druk van J. H. DE BUSSY--Amsterdam--1911.
Prijs f 1.--
Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem No. 47.
ZAKFLORA VOOR SURINAME
DEEL I.
TABELLEN TOT HET DETERMINEEREN VAN DE FAMILIES EN GESLACHTEN DER
WILDGROEIENDE EN GEKWEEKTE VAATKRYPTOGAMEN EN PHANEROGAMEN, DIE TOT
NU TOE VOOR SURINAME BEKEND ZIJN
DOOR
Dr. A. PULLE,
Lector aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.
Tweede Uitgave van het Van Eedenfonds.
INLEIDING.
Indien het waar is, dat een zakflora van een land eerst dan mag
samengesteld worden, wanneer de flora zelf in haar geheelen omvang
bekend is, dan komt de verschijning van het hier volgende werk
stellig meerdere tientallen van jaren te vroeg. Ondanks de groote
massa planten, die in de laatste 11 jaar in Suriname verzameld zijn,
en die, gevoegd bij de oudere collecties van Focke, Hostmann, Kappler,
Splitgerber, Kegel en Wullschlägel stellig wel een globaal overzicht
geven van Suriname's flora, is er toch voorloopig nog geen sprake van,
dat men de soorten van Vaatkryptogamen en hoogere planten, die in
Suriname voorkomen, ook slechts bij benadering zou kennen. Daarvoor
is het land te groot en, vooral het oerwoud, nog te weinig doorzocht,
zooals ten duidelijkste is gebleken uit de collecties die door de
ambtenaren van het Boschbeheer in de laatste jaren verzameld zijn,
en die voornamelijk op de boomen betrekking hebben. Hierbij kwamen
zooveel nieuwe soorten voor den dag, dat een flora in den zin, zooals
men die voor Europeesche landen kent, voorloopig nog tot de vrome
wenschen zal blijven behooren.
De zaak wordt echter anders, wanneer men zich beperkt tot de families
en geslachten van de Vaatkryptogamen en Phanerogamen. Stellig geldt
ook hier het bezwaar, dat er nog plantengeslachten en misschien zelfs
een enkele plantenfamilie in Suriname voorkomt, wier voorkomen tot
nu toe niet aangetoond was, maar dat aantal zal zeker niet bijzonder
groot, en in de buurt van Paramaribo, waar dit boekje toch het meest
gebruikt zal worden, stellig al zeer gering zijn.
Zooals uit den titel blijkt, zijn er nog andere plannen hangende. Het
is waarschijnlijk niet onmogelijk om bij voldoende beperking van
het te onderzoeken gebied, ook de soorten binnen afzienbaren tijd
te behandelen. Het hier bedoelde kleinere gebied zal uit den aard
der zaak de omtrek van Paramaribo zijn, het secundaire bosch in de
nabijheid van de stad, de rivieroevers, enkele deelen van de savannen,
de randen der wegen, de tuinen en plantages. De schrijver hoopt,
met den steun van de commissie voor het van Eedenfonds binnen enkele
jaren gedurende eenige maanden in de kolonie te vertoeven, om daar
het materiaal te verzamelen voor het tweede deel van deze zakflora.
Het zal echter een ieder duidelijk zijn, dat het onmogelijk is, in
enkele maanden een gebied, zelfs met de boven aangegeven beperking,
zoodanig te doorzoeken, dat men geen plant overslaat. Daarbij komt
nog dat een groot deel van de planten niet zullen bloeien in den tijd
dat de schrijver in de kolonie is. Stelt men dus in Suriname prijs op
de verschijning van een zakflora in den hierboven genoemden vorm, dan
zullen eenige van de bewoners daaraan dienen mee te helpen door reeds
thans planten te gaan verzamelen en deze op te zenden. Hierin ligt
nu ook de verklaring van het verschijnen dezer flora in twee deelen;
immers wie zich interesseert voor den plantengroei, kan zich thans
met behulp van achterstaande tabellen reeds eenigszins op de hoogte
stellen van de vormen, en zich zoo het verzamelen tot een aangenamer
bezigheid maken, dan wanneer hij planten zou bijeenbrengen, van wier
namen hij voorloopig niets te weten kan komen.
Met dit doel is hierachter een hoofdstuk opgenomen, dat uitvoerig
uiteenzet, op welke wijze men bij het verzamelen de beste resultaten
kan verkrijgen, en waarop men in het bijzonder te letten heeft.
Bij het samenstellen van dit eerste deel heeft de schrijver getracht
zooveel mogelijk die kenmerken der planten op den voorgrond te brengen,
die met het bloote oog of met een goede loupe kunnen waargenomen
worden; kenmerken als b.v. het aantal zaadknoppen in het vruchtbeginsel
zijn weggelaten, tenzij werkelijk geen andere verschillen bestaan
tusschen verwante geslachten, zooals dat b.v. bij de Rubiaceae het
geval is. Ook zijn de kenmerken van vruchten zooveel mogelijk vermeden,
omdat men aan de bloeiende plant in den regel niet tegelijk de vruchten
vindt. Men lette er bij het determineeren der families echter op, dat
de kenmerken met het oog op de plaatsruimte niet uitvoerig opgenoemd
zijn, zoodat men goed doet, ter contrôle de familie-kenmerken na te
zien, die aan het hoofd van elke familie opgegeven staan.
Voor de indeeling is tot grondslag aangenomen het systeem van Engler,
zooals het in de laatst verschenen Syllabus der Pflanzenfamilien,
VIIde druk, 1909, is gepubliceerd. De families hebben alle het nummer
van de lijst, die ten grondslag ligt aan het eveneens door Engler
uitgegeven werk Das Pflanzenreich. Ter verduidelijking is vóór
de tabellen (pg. 19-23) een overzicht van het systeem van Engler
opgenomen, voor zoover het de vaat-kryptogamen en hoogere planten
betreft met de indeeling van de klassen, orden en families. Hierbij
zijn de families, die in Suriname voorkomen met een vettere letter
gedrukt. Daar de kryptogamen niet in de nummering zijn opgenomen, zijn
de in Suriname voorkomende families met een Romeinsch cijfer aangeduid.
De namen der geslachten zijn in hoofdzaak dezelfde, als voorkomen
in schrijvers Enumeration of the vascular plants known from Surinam
together with their distribution and synonymy, 1906. Waar thans een
andere gekozen is, is de naam, waaronder de plant in de Enumeration
voorkomt, cursief toegevoegd. Men zal bemerken dat die gevallen zeer
zeldzaam zijn.
Het zal wel blijken, dat dit eerste deel van de flora de grootste
leemten vertoont op het punt van gekweekte planten. Dat vindt hierin
zijn oorzaak dat de schrijver tot nu toe slechts een zeer beperkt
aantal gekweekte planten uit Suriname ontving en de verzamelaars
der laatste jaren bijna uitsluitend planten meebrachten, die in het
wild voorkomen. Die leemten zullen echter in het tweede deel zooveel
mogelijk aangevuld worden, waartoe men ook weer door het toezenden
van exemplaren veel kan bijdragen.
Een groote moeielijkheid hebben de inlandsche namen opgeleverd. Uit
den aard der zaak hebben slechts de soorten inlandsche namen. Het
blijkt echter spoedig dat soorten van hetzelfde geslacht vaak niet
behoorlijk onderscheiden worden, zoodat een inlandsche naam in dat
geval voor het geheele geslacht kan gelden. Ook wanneer slechts één
soort van het geslacht in Suriname voorkomt is de inlandsche naam
bruikbaar. Alleen in de genoemde gevallen zijn de volksnamen bij
de geslachten geplaatst; alle andere namen zijn weggelaten. Men zal
echter aan het slot der determineer-tabellen, vóór het register een
lijst vinden van alfabetisch gerangschikte volksnamen, waarachter het
plantengeslacht vermeld is, waartoe ze behooren. Zooals reeds vaker is
opgemerkt, moet men deze lijst met eenige voorzichtigheid gebruiken,
en moet men steeds met de geslachtsbeschrijving controleeren of
de plant werkelijk dezelfde is die in de lijst achter de volksnaam
staat. Juist het opnemen van die lijst zal, naar schrijver hoopt,
kunnen leiden tot een grondiger kennis van de volksnamen in de Kolonie
en vele foutieve opgaven uit de litteratuur doen verdwijnen.
WENKEN VOOR HET VERZAMELEN VAN PLANTEN.
§ 1. Algemeene regels.
Ieder, die in Suriname planten verzamelen wil, die bruikbaar zijn
voor een nader botanisch onderzoek heeft zich te houden aan de
volgende grondregels:
1o. Te zorgen dat hij overal, alles en zoo volledig mogelijk
verzamelt. Overal, dat wil zeggen, ook in deelen van de Kolonie, die
schijnbaar reeds vaak doorzocht zijn; men diene nooit te vergeten,
dat, al verzamelt men geen nieuwe soorten, het materiaal toch in
zooverre van belang kan zijn dat het voorkomen van bepaalde soorten
in de streek, waar men verzamelt, aangetoond wordt; belangrijke
planten-geografische kwesties kunnen hierdoor opgelost worden. Verder
verzamele men alles, dus niet alleen fraai bloeiende en in het oog
vallende planten, doch ook kleinere vormen met moeielijk zichtbare
bloemen; varens en mossen mogen evenmin vergeten worden en onder de
wieren en schimmels worden vaak nog de meest interessante en vreemde
vormen aangetroffen. Men verzamele verder zoo volledig mogelijk,
d. w. z. men lette erop dat de plant, die men verzamelt, zoo mogelijk
bladeren, stengel, wortel, bloemen en vruchten bezit. Takken met
bladeren alleen zijn in den regel geheel waardeloos, evenals varens en
mossen zonder sporenhoopjes of sporenkapsels. Verzamel zoo mogelijk
meerdere exemplaren van één plant, opdat, wanneer de soort bijzonder
zeldzaam of nieuw mocht zijn, de ontvanger exemplaren aan andere
botanici kan afstaan of met hen ruilen.
2o. Verzamel liever weinig en dan goed, dan veel en slecht.
3o. Tracht bij gebrek aan tijd ten minste gemakkelijk te conserveeren
planten bij elkaar te krijgen, zooals mossen en varens, die weinig
zorg vereischen bij het conserveeren.
§ 2. Gereedschappen voor het verzamelen van planten.
Hij die weinig verzamelt kan zich met de bekende botaniseerbus
behelpen. Deze heeft echter het nadeel, dat zij in den regel te
klein is en slechts een beperkt aantal exemplaren kan bevatten. Zij
is dus alleen te gebruiken bij zeer kleine tochten of in plantenarme
gebieden. In Suriname is de botaniseerbus in den regel onbruikbaar. In
de warme met waterdamp verzadigde ruimte gaan de bladeren spoedig
afvallen, evenals de bloemen en vruchten; deze vermengen zich met
elkaar op den bodem van de bus en geven tot de grootste verwarring
aanleiding. Beter late men zich een of meer portefeuilles maken van
stevig karton, van buiten en binnen met een waterdichte stof (zeildoek)
bekleed, welke eenige centimeters grooter is dan het formaat van het
papier dat men gebruikt. Een van deze portefeuilles gebruikt men als
verzamelportefeuille, de andere wordt alleen gebruikt om er meer papier
in te bergen, en moet dus door iemand anders gedragen worden. Men
snijdt nu van de plant, die men verzamelen wil, een stuk af van de
grootte van het papier en legt dat tusschen een van de dubbele vellen
in de verzamelportefeuille. Het gemakkelijkst is deze te sluiten met
een breed stuk elastiek dat overlangs de portefeuille dichthoudt. Men
zorge dat de plant zoo vlak mogelijk uitgespreid wordt, zonder daaraan
al te overdreven en tijdroovende zorg te besteden. Is het papier in de
verzamelportefeuille gebruikt, dan kan men een deel van de planten doen
overgaan in de andere. Het spreekt vanzelf dat men op kleinere tochten
ook met slechts één portefeuille kan uitgaan. Voor het uitgraven van
kleine planten kan men gebruik maken van een plantenschopje, waarbij
men dient te zorgen, dat men het onderaardsche deel niet stukstoot of
afsnijdt. Vooral bij planten met knollen en lange wortelstokken, doch
ook bij parasieten, die op wortels van andere planten vastzitten is het
van belang, dat het uitgraven met de meeste voorzichtigheid geschiedt.
Een goed zakmes is natuurlijk een eerste vereischte. Indien men
veel van uit een boot langs de rivieroevers verzamelt kan een
z.g. plantenschaar goede diensten bewijzen. Men bevestige deze op een
langen stok, en trekke de schaar met een touw dicht. Gemakkelijk is
het, wanneer men de stok zóó laat maken, dat men hem naar willekeur
kan verlengen door van bussen voorziene verlengstukken.
Om goede exemplaren te verkrijgen, dient men nog het volgende in het
oog te houden.
Kleinere kruidachtige of overblijvende planten, die niet hooger zijn
dan eenige decimeters, verzamele men in hun geheel, doch met den
wortel erbij.
Van hoogere kruiden of overblijvende planten, moet men in ieder
geval het bovenste, bloeiende deel nemen, en verder een stuk met
bladeren van het onderste deel van den stengel; van heesters of
boomen zijn bloeiende of vruchtdragende takken noodig. Stukken
schors, knoppen etc. kunnen erbij gevoegd worden, doch zijn niet
noodzakelijk. Klimplanten verzamele men liefst met het voorwerp dat
omklemd wordt, wanneer dit tenminste niet te groot is. Van planten met
bijzonder groote bladeren kan in sommige omstandigheden het geheele
blad opgevouwen worden, totdat het de grootte van het papier niet
meer overschrijdt. Tusschen de plaatsen waar deelen van het blad
elkaar raken, legt men stukken papier.
Vindt men planten die alleen bloeien, dan lette men vooral op in
de nabijheid staande exemplaren of men daaraan geen vruchten kan
vinden. Wanneer men in de gelegenheid is, een plaats meermalen te
bezoeken, dan is het merken van een plant aan te bevelen, opdat
men bij een andere gelegenheid van hetzelfde exemplaar vruchten kan
verzamelen. Zooveel mogelijk verzamele men bloemen en vruchten van
hetzelfde exemplaar.
Parasieten worden steeds verzameld met de plant waarop ze voorkomen.
Niet bloeiende planten (varens, mossen etc. natuurlijk uitgezonderd)
moeten niet verzameld worden; zulk materiaal kan alleen eenige waarde
hebben, wanneer men de volksnamen en het gebruik ervan aanteekent. Ook
enkele vruchten en bloemen hebben in het algemeen geen waarde voor
de wetenschap.
Bij het verzamelen moet men er verder op letten, dat alle onnoodige
ballast zooveel mogelijk vermeden wordt. Dikke zoden, zooals veel
bij grassen voorkomt, snijdt men door twee vertikale sneden in platte
stukken, waardoor de verzamelportefeuille niet te dik wordt.
Dikke bollen, knollen of wortelstokken worden overlangs doorgesneden
en beide helften in het papier gelegd. Planten die te groot zijn
voor het papier en die toch volledigheidshalve niet in kleinere
exemplaren verzameld kunnen worden, moeten niet in stukken gesneden
worden, doch omgeknikt, zoodat de omgebogen plaatsen niet van elkaar
loslaten. Van zeer stekelige planten kan een deel van de stekels
verwijderd worden. Bloemen of kleine vruchten, die gemakkelijk afvallen
voegt men bij de planten, waartoe ze behooren, in een enveloppe.
Is men met het materiaal aangekomen op de plaats waar men het verder
kan verzorgen, dan kan men twee wegen inslaan, n.l. het materiaal kan
gedroogd worden, of het kan langs de methode van Schweinfurth worden
behandeld. De eerste methode voert alleen tot goede resultaten in
streken met een droog klimaat; in vochtige streken, zooals in Suriname,
nemen na het drogen de planten in den regel weer zooveel water op, dat
ze spoedig schimmelen en alle moeite voor niets is geweest. Men kan
weliswaar het schimmelen tegengaan door de planten te bestrijken met
een sterke oplossing van sublimaat in alcohol, maar de voortdurende
vochtigheid doet hen toch spoedig achteruitgaan. Wil men absoluut
zeker zijn, dat de planten goed verzonden worden en ook in goeden
staat bij den ontvanger aankomen, dan verzamele men steeds volgens
de methode van Schweinfurth.
Daarvoor late men zinken bussen maken, die eenige centimeters langer en
breeder zijn, dan het formaat van het papier en ± 15 cM. dik zijn. Voor
een formaat van 45 × 30 cM. papier (een zeer bruikbaar formaat) is dus
een blik van 47 × 32 × 15 cM. voldoende. Het blik moet open zijn op een
vlak van 32 × 15 cM. en op die plaats moet de rand ter breedte van ±
1 cM. rechthoekig naar binnen omgebogen worden, zoodat men daarop
den deksel, die natuurlijk 32 × 15 cM. groot is, kan vastsoldeeren.
Het materiaal, dat verzameld is tusschen papier, kan nu zonder meer
uit de verzamel-portefeuille in het blik geborgen worden. In ieder blik
gaan ongeveer 50 gevulde vellen papier, waarvan men eerst 2 of 3 pakjes
maakt, die men met touw dichtbindt. Men schuift deze nu voorzichtig
in de bus. Daarna wordt de deksel er op gesoldeerd; deze deksel is
voorzien van een opening van eenige centimeters diameter, waardoor men
de conserveeringsvloeistof laat binnenstroomen. Daarvoor komt sterke
alcohol van 96 % in de allereerste plaats in aanmerking; voor een blik
van de boven opgegeven afmetingen is 1 Liter in den regel voldoende;
waren de planten erg nat, dan moet men iets meer nemen, doch zeker niet
meer dan 2 Liters. Men zorge bij het doen toevloeien van den alcohol
ervoor, dat men dezen zooveel mogelijk naar alle zijden laat stroomen,
zoodat het papier er geheel mee gedrenkt wordt. De alcohol behoeft
echter niet in vloeibaren toestand in het blik aanwezig te zijn,
doch wanneer het papier er goed mee gedrenkt is, wordt schimmelen
van de planten reeds geheel tegengegaan. In plaats van spiritus kan
men in geval van nood ook brandspiritus, arak, brandewijn, formaline
(4 %) of een karbol-oplossing nemen; van den brandspiritus, arak of
brandewijn moet men echter minstens twee Liter toevoegen, daar het
watergehalte van deze stoffen grooter is dan dat van sterke alcohol.
De kwaliteit van het papier, doet bij het verzamelen volgens de
methode Schweinfurth weinig ter zake; het meest geschikt is gewoon
grijs pakpapier van een ordinaire kwaliteit; in geval van nood kan
zelfs krantenpapier gebruikt worden, maar dit heeft het bezwaar, dat
het in de conserveeringsvloeistof week wordt en uiteen kan vallen,
zoodat men de pakken zeer goed moet dichtbinden, en met het touw niet
zuinig moet zijn.
Nadat men de alcohol bij de planten gevoegd heeft, soldeert men het
gat in den deksel goed dicht.
De voorzorgen, die men te nemen heeft om bij de verzending van de
bussen scheuren of deuken te voorkomen, zijn geheel afhankelijk van
de dikte van het materiaal, waarvan ze vervaardigd zijn. Meestal is
het niet raadzaam om ze zonder eenige beschutting te verzenden.
Wil men de blikken mee op expeditie nemen, dan is het raadzaam ze in
twee grootten te laten maken, die zeer weinig van elkaar verschillen,
doch zooveel dat het grootste blik als een deksel over het kleinere
geschoven kan worden. Daarvoor is het wenschelijk de later naar
binnen te buigen rand van dit grootste blik rechtop te zetten, zoodat
men daardoor geen ruimte verliest. Deze rand wordt pas rechthoekig
omgebogen, wanneer men den deksel erop gaat soldeeren. Door deze
methode is men zeker, dat het papier niet nat wordt, en kan men op
grootere tochten zijn voorraad gemakkelijker meenemen. Bovendien heeft
het dit voordeel, dat het blik een grootere stevigheid verkrijgt en
minder spoedig gedeukt wordt.
§ 3. Etiketten.
In den regel is het wenschelijk zoowel bij grootere als kleinere
tochten de verzamelde planten een doorloopend nummer te geven.
Worden op eenzelfde plaats meerdere exemplaren van dezelfde soort
verzameld, dan krijgen al die exemplaren hetzelfde nummer; verzamelt
men echter op verschillende plaatsen, dan moet men noodzakelijk
telkens een ander nummer geven.
Dit nummeren geschiedt het best op de volgende wijze. Men laat
stukjes stevig, dun karton snijden op de maat 2 × 3 c.M. en maakt
daaraan door een gaatje een dubbel touwtje vast, dat men aan de einden
samenknoopt. Door het etiket door de lus te steken kan men de stukjes
karton aan de plant gemakkelijk bevestigen. Op dit karton schrijft
men met zacht potlood het nummer; inkt is niet geschikt, omdat dit
in de alcohol kan verdwijnen.
Het nummeren alleen is echter niet voldoende en zelfs hebben planten
met een nummer alleen absoluut geen waarde. Behalve dat moet aangegeven
worden:
1o. De standplaats van de plant:
a. de geografische ligging van de plaats.
b. aard van de plaats (droog, vochtig, zonnig, beschaduwd,
humusachtig, rotsachtig, steenachtig, epiphytisch, parasitisch,
zoetwater, brak water, zeewater, etc.).
c. Geologische gesteldheid van den bodem (kalk, graniet,
zandsteen, etc.).
d. Hoogte van de plaats boven zee.
2o. Wijze van voorkomen.
a. In welke omgeving (oerwoud, savanne, rivieroever, langs
wegen, etc.).
b. Wijze van voorkomen (in groepen, afzonderlijk, algemeen,
zeldzaam, gekultiveerd enz.).
3o. Datum van verzamelen.
4o. Alle eigenschappen van de levende plant, die aan het gedroogde
exemplaar niet meer kunnen waargenomen worden.
a. Wijze van groeien (Boom, diens grootte, omtrek, kleur en
vorm van de schors, vorm van de kroon, struik, klimplant,
woekerplant, epiphyt, kruid, etc.).
b. Kleur van de bloemen, kleur en smaak van de vruchten.
c. Reuk, smaak, melksap en andere dergelijke eigenschappen.
5o. Gebruik (nut en schade, etc.).
6o. Volksnamen.
7o. Naam van den verzamelaar.
Hoe vollediger zulk een etiket is, des te meer waarde hebben de
verzamelde exemplaren. De dikgedrukte aanwijzingen moeten beslist
opgegeven worden, de niet-dikgedrukte kunnen desnoods achterwege
blijven, b.v. wanneer men zeer weinig tijd heeft, doch zijn niettemin
zeer wenschelijk.
Het gemakkelijkst is het, etiketten te laten drukken, waarop reeds
enkele woorden voorkomen, zoodat men slechts de voorkomende eigenschap
heeft aan te strepen en de rest in te vullen, b.v.:
============================================================================
No. 152 | Datum | Phot. No.
============================================================================
Naam. | Botanisch. | Inlandsch.
============================================================================
Vindplaats. { Oerwoud. | Savanna. | Moeras. | Oeverveget. | Zilteveget.
{ --------------------------------------------------------------
{ Hoogte b.z. | Grondsoort.
============================================================================
Habitus. { Boom. | Heester. | Kruid. | Liaan. | Klimplant. | Epiphyt.
{ --------------------------------------------------------------
{ Afmeting.
============================================================================
Bloembeschrijving. {
============================================================================
Vrucht. {
============================================================================
Vegetat. { Doornen. | Olieklieren. | Melksap. | Vorm van wortels.
deelen { Kleur v. Blad. | Kleur v. Stam. |
============================================================================
Gebruik. {
============================================================================
Andere {
bijzonderheden. {
============================================================================
Verzameld door:
============================================================================
De etiketten laat men nummeren en in boekjes van b.v. 100 stuks
bij elkaar inbinden. Men geeft de plant natuurlijk het nummer, dat
overeenkomt met het nummer van het etiket, en zendt de ingevulde
boekjes later met de verzamelde planten (doch niet in de bussen!) op.
De methode Schweinfurth heeft verder nog het voordeel, dat men zeer
weinig plantendeelen afzonderlijk in spiritus behoeft te bewaren. Zoo
kunnen vruchten, wanneer ze tenminste niet al te groot zijn, met de
plant tusschen het papier gelegd worden. Ook bloemen worden zóó weinig
platgedrukt, dat ze voor onderzoek even geschikt zijn, alsof ze direct
in een buisje met alcohol gelegd waren. Wil de ontvanger ze in alcohol
bewaren, dan kan hij dat doen, zoodra hij het blik openmaakt.
Vele orchideeën maken hierop eene uitzondering; hunne bloemen zijn
vaak groot en zeer bros, zoodat ze tusschen het papier hun vorm
verliezen. Men doet daarom beter ze in glazen buizen in spiritus te
conserveeren. Deze spiritus mag echter niet sterker zijn dan ± 60 %,
omdat anders de bloemen hard worden en door schudden bij het vervoer
zeer gemakkelijk breken. De glazen buizen sluit men met een kurk en
daarna met flesschenlak of met paraffine en verzendt ze met papier
omwikkeld in kistjes, die aangevuld zijn met houtwol, boekweitdoppen
of dergelijk materiaal. Natuurlijk kan men allerlei vruchten of
bloemen, die bij de planten behooren, op deze wijze verzamelen, doch
noodzakelijk is het in den regel niet. Soms kan men ook eenige buizen
bij de planten in het blik insluiten.
Zeer geschikt kan men bloemen en groote vruchten ook in inmaakbussen
bewaren. Z.g. olifantsbussen, die met metalen klemmen en gummi-ring
gesloten worden, leenen zich uitstekend voor dit doel, en zijn ook
zeer bruikbaar voor het meenemen van kleinere hoeveelheden alcohol.
§ 4. Speciale aanwijzingen bij het verzamelen van lagere planten en
sommige families van de hoogere planten.
Paddenstoelen en schimmels, conserveert men het best in een
formaline-oplossing van 4 % (d. i. 10 deelen van de 40 % oplossing,
die in den handel is, op 90 deelen water). Door ieder exemplaar
in een stukje katoen of neteldoek te verpakken, waarbinnen men het
etiket opbergt, dat de vindplaats, de kleur, enz. van de levende plant
aangeeft, kan men een aantal paddenstoelen-soorten in een blik, pot
of glazen buis bewaren. Paddestoelen planten zich voort door sporen,
wier kleur bij de determinatie van belang is; om deze kleur te weten
te komen legt men de paddestoel gedurende een dag op een stuk papier
in een kamer; den volgenden dag zal men rondom de paddestoel (indien
deze althans voldoende rijp was) verschillend gekleurde stofwolkjes
vinden; dat zijn de sporen, de kleur ervan vermelde men op het etiket.
Zoetwaterwieren. Deze hebben doorgaans de vorm van draden,
geleibolletjes of groene vliezen, en drijven of zijn aan verschillende
voorwerpen vastgehecht. Men kan ze verzamelen in glazen buizen
of in zakjes van geolied papier; thuis worden ze in een bak met
water gebracht en eenigszins uitgespreid; daarnaast plaatst men
een tweede bak met schoon water, waarin men een stevig stuk papier
onderdompelt. Men neemt nu een exemplaar uit den eersten bak en brengt
die met behulp van een pincet in de tweede bak over boven het papier;
zoodra het wier goed uitgespreid is, schuift men het papier met het
wier erop voorzichtig uit het water, laat het overtollige water eraf
loopen en droogt het geheel op filtreerpapier (natuurlijk niet tusschen
filtreerpapier, daar het wier dan loslaat).
Een gemakkelijker methode is de volgende:
Men brengt het wier over naar een fleschje of buisje met water en
voegt er op het oog bij 10 % van een oplossing die bevat:
Chroomzuur 30 gram
IJsazijn 30 ,,
Water 1000 ,,
Daarmede is de conservatie afgeloopen; de fleschjes worden gekurkt
verzonden.
Korstmossen komen op den grond, op steenen of op boomen voor. Ze worden
in de zon gedroogd en vervolgens in kleine zakjes verpakt. Natuurlijk
kan men ze ook volgens de methode Schweinfurth conserveeren.
Mossen en levermossen moeten zooveel mogelijk verzameld worden in
sporendragenden toestand. Deze sporendragers vindt men in den regel
als gesteelde kapseltjes op de plant zitten. Mossen vindt men in
groote hoeveelheden op boomstammen en vochtig hout, ook op den grond,
op steenen enz. De zoden die men op den grond vindt snijdt men af
en verwijdert zooveel mogelijk de aarde; snijdt de zoden daarna in
overlangsche platte stukken en doet ze in papieren zakjes; deze kan
men drogen of langs de methode Schweinfurth conserveeren.
Varens worden op dezelfde wijze verzameld als bloeiende planten;
men lette erop dat ze sporen dragen, die men meest aan de achterzijde
van de bladeren als bruine, vaak door een schubje overdekte hoopjes
vindt. Van belang is het dat men een deel van den stengel of den
wortelstok mede verzamelt, daar bij de determinatie van veel belang
is de wijze waarop de bladsteel aan den stengel bevestigd is. Men
snijde dus de bladeren niet af.
Palmen. Het zal in den regel onmogelijk blijken om het blad in zijn
geheel te verzamelen. Men snijde daarom de bladbasis en de bladtop af
en legge die tusschen papier, terwijl men op het etiket de afmeting van
het geheele blad vermeldt en het aantal paren segmenten opgeeft. Het
is van veel belang een geheele bloeikolf of een vruchtdragende kolf
te verzamelen, waarbij men vooral de inhullende scheede of scheeden
niet mag verwijderen. Kan men de geheele kolf niet verzamelen, dan
beware men tenminste een paar vruchten en de scheeden.
Bromeliaceae zijn vaak ook te groot om in zijn geheel verzameld te
worden; men snijde daarom een paar bladeren zoo dicht mogelijk bij
de basis af en neme verder de bloeitros mee.
Musaceae. Daarvoor geldt hetzelfde als voor de Bromeliaceae,
Zingiberaceae en Marantaceae. Bij deze familie lette men vooral op
den onderaardschen wortelstok, en verzamele ten minste een deel van
de bloemen in een buisje met spiritus.
Menispermaceae. Deze familie komt steeds slechts in mannelijke of
vrouwelijke exemplaren voor; men trachte exemplaren van beiderlei
geslacht te verzamelen.
Myristicaceae. Ook hier vindt men slechts éénslachtige bloemen.
Podostemonaceae. Deze alleen in stroomversnellingen groeiende planten
moeten zoo veel mogelijk verzameld worden met de deelen, waarmede
ze op de steenen of op hout vastgehecht zijn; men make deze deelen
echter niet los van het substraat, maar neme de steen mee of trachte
er tenminste een stuk af te slaan. Lossnijden is zeer moeielijk en
beschadigt de plant bijna steeds. Men lette vooral ook op de kleine
vormen.
Leguminosae. Wanneer men van deze familie boomen aantreft, die de
typische vlindervormige bloem hebben, dan lette men vooral op de
vruchten. Zonder deze zijn de planten bijna niet te determineeren. Voor
andere vormen der familie zijn de vruchten minder noodzakelijk,
maar toch altijd zeer gewenscht.
Euphorbiaceae. Deze familie heeft steeds eenslachtige bloemen,
mannelijke en vrouwelijke bloemen komen in den regel op dezelfde
plant voor. Men zorge dus zooveel mogelijk beide soorten van bloemen
te verzamelen, ook als de planten tweehuizig zijn.
Sapindaceae. De boomen onder deze familie hebben samengestelde,
gevinde bladeren, die echter vaak den indruk maken van bebladerde
takken. Men lette goed op, dat men een dergelijk blad niet doorsnijdt,
doch in zijn geheel verzamelt.
Guttiferae. Ook hier vindt men vaak eenslachtige bloemen; men zoeke
dus naar beide vormen.
Lecythidaceae en Myrtaceae. Voor het determineeren van de geslachten
in deze families zijn vruchten bijna steeds onmisbaar.
Bignoniaceae. Van deze familie zijn de vruchten zeer slecht
bekend. Reeds daarom is het wenschelijk ze zooveel mogelijk te
verzamelen. Eenige geslachten zijn slechts door de vruchten te
onderscheiden.
Rubiaceae. De indeeling van deze familie berust bijna uitsluitend op
de vruchten. Men verzamele deze dus zooveel mogelijk met de bloemen.
Cucurbitaceae. Deze familie heeft steeds eenslachtige bloemen, die
soms op dezelfde plant, vaker op verschillende planten voorkomen. Men
lette daar dus op bij het verzamelen.
Compositae. Met het oog op den vorm van het vruchtpluis is het zeer
wenschelijk met de bloemen ook vruchten te verzamelen.
OVERZICHT VAN HET NATUURLIJKE STELSEL VAN DE VAATKRYPTOGAMEN EN
PHANEROGAMEN.
(De in Suriname voorkomende families, orden, klassen en afdeelingen
zijn met vette letter gedrukt; zie de toelichting op pag. 6).
Afdeeling: Archegoniatae.
Onderafdeeling: Pteridophyta.
Klasse: Filicales.
Orde: Filicales leptosporangiatae.
I. Hymenophyllaceae.
II. Cyatheaceae.
III. Polypodiaceae.
IV. Parkeriaceae.
Matoniaceae.
V. Gleicheniaceae.
VI. Schizaeaceae.
Osmundaceae.
Marsiliaceae.
VII. Salviniaceae.
Orde: Marattiales.
VIII. Marattiaceae.
Orde: Ophioglossales.
IX. Ophioglossaceae.
Klasse: Sphenophyllales.
Sphenophyllaceae.
Klasse: Equisetales.
Orde: Equisetales.
Equisetaceae.
Orde: Calamariales.
Calamariaceae.
Protocalamariaceae.
Klasse: Lycopodiales.
Orde: Lycopodiales eligulatae.
X. Lycopodiaceae.
Psilotaceae.
Orde: Lycopodiales ligulatae.
XI. Selaginellaceae.
Lepidodendraceae.
Sigillariaceae.
Isoetaceae.
Afdeeling: Phanerogamae.
Onderafdeeling: Gymnospermae.
Klasse: Cycadales.
1. Cycadaceae.
Klasse: Bennettitales.
2. Bennettitaceae.
Klasse: Cordaitales.
3. Cordaitaceae.
Klasse: Ginkgoales.
4. Ginkgoaceae.
Klasse: Coniferae.
5. Taxaceae.
6. Pinaceae.
Klasse: Gnetales.
7. Gnetaceae.
Onderafdeeling: Angiospermae.
Klasse: Monocotyledoneae.
Orde: Pandanales.
8. Typhaceae.
9. Pandanaceae.
10. Sparganiaceae.
Orde: Helobiae.
11. Potamogetonaceae.
12. Najadaceae.
13. Aponogetonaceae.
14. Scheuchzeriaceae.
15. Alismataceae.
16. Butomaceae.
17. Hydrocharitaceae.
Orde: Triuridales.
18. Triuridaceae.
Orde: Glumiflorae.
19. Gramineae.
20. Cyperaceae.
Orde: Principes.
21. Palmae.
Orde: Synanthae.
22. Cyclanthaceae.
Orde: Spathiflorae.
23. Araceae.
24. Lemnaceae.
Orde: Farinosae.
25. Flagellariaceae.
26. Restionaceae.
27. Centrolepidaceae.
28. Mayacaceae.
29. Xyridaceae.
30. Eriocaulaceae.
30a. Thurniaceae.
31. Rapateaceae.
32. Bromeliaceae.
33. Commelinaceae.
34. Pontederiaceae.
34a. Cyanastraceae.
35. Philydraceae.
Orde: Liliiflorae.
36. Juncaceae.
37. Stemonaceae.
38. Liliaceae.
39. Haemodoraceae.
40. Amaryllidaceae.
41. Velloziaceae.
42. Taccaceae.
43. Dioscoreaceae.
44. Iridaceae.
Orde: Scitamineae.
45. Musaceae.
46. Zingiberaceae.
47. Cannaceae.
48. Marantaceae.
Orde: Microspermae.
49. Burmanniaceae.
50. Orchidaceae.
Klasse: Dicotyledoneae.
Onderklasse: Archichlamydeae (Choripetalae).
Orde: Verticillatae.
51. Casuarinaceae.
Orde: Piperales.
52. Saururaceae.
53. Piperaceae.
54. Chloranthaceae.
55. Lacistemaceae.
Orde: Salicales.
56. Salicaceae.
Orde: Garryales.
56a. Garryaceae.
Orde: Myricales.
57. Myricaceae.
58. Balanopsidaceae.
Orde: Leitneriales.
59. Leitneriaceae.
Orde: Juglandales.
60. Juglandaceae.
Orde: Batidales.
60a. Batidaceae.
Orde: Julianales.
60b. Julianaceae.
Orde: Fagales.
61. Betulaceae.
62. Fagaceae.
Orde: Urticales.
63. Ulmaceae.
64. Moraceae.
65. Urticaceae.
Orde: Proteales.
66. Proteaceae.
Orde: Santalales.
67. Loranthaceae.
68. Myzodendraceae.
69. Santalaceae.
70. Grubbiaceae.
71. Opiliaceae.
72. Olacaceae.
73. Balanophoraceae.
Orde: Aristolochiales.
74. Aristolochiaceae.
75. Rafflesiaceae.
76. Hydnoraceae.
Orde: Polygonales.
77. Polygonaceae.
Orde: Centrospermae.
78. Chenopodiaceae.
79. Amarantaceae.
80. Nyctaginaceae.
82. Cynocrambaceae.
83. Phytolaccaceae.
84. Aizoaceae.
85. Portulacaceae.
86. Basellaceae.
87. Caryophyllaceae.
Orde: Ranales.
88. Nymphaeaceae.
89. Ceratophyllaceae.
90. Trochodendraceae
90a. Cercidiphyllaceae.
91. Ranunculaceae.
92. Lardazibalaceae.
93. Berberidaceae.
94. Menispermaceae.
95. Magnoliaceae.
96. Calycanthaceae.
97. Lactoridaceae.
98. Anonaceae.
99. Myristicaceae.
100. Gomortegaceae.
101. Monimiaceae.
102. Lauraceae.
103. Hernandiaceae.
Orde: Rhoeadales.
104. Papaveraceae.
105. Cruciferae.
106. Tovariaceae.
107. Capparidaceae.
108. Resedaceae.
109. Moringaceae.
Orde: Sarraceniales.
110. Sarraceniaceae.
111. Nepenthaceae.
112. Droseraceae.
Orde: Rosales.
113. Podostemonaceae.
114. Hydrostachydaceae.
115. Crassulaceae.
116. Cephalotaceae.
117. Saxifragaceae.
118. Pittosporaceae.
119. Brunelliaceae.
120. Cunoniaceae.
121. Myrothamnaceae.
122. Bruniaceae.
123. Hamamelidaceae.
123a. Eucommiaceae.
124. Platanaceae.
125. Crossosomataceae.
126. Rosaceae.
127. Connaraceae.
128. Leguminosae.
Orde: Geraniales.
129. Geraniaceae.
130. Oxalidaceae.
131. Tropaeolaceae.
132. Linaceae.
133. Humiriaceae.
134. Erythroxylaceae.
135. Zygophyllaceae.
136. Cneoraceae.
137. Rutaceae.
138. Simarubaceae.
139. Burseraceae.
140. Meliaceae.
141. Malpighiaceae.
142. Trigoniaceae.
143. Vochysiaceae.
144. Tremandraceae.
145. Polygalaceae.
146. Dichapetalaceae.
147. Euphorbiaceae.
148. Callitrichaceae.
Orde: Sapindales.
149. Buxaceae.
150. Empetraceae.
151. Coriariaceae.
152. Limnanthaceae.
153. Anacardiaceae.
154. Cyrillaceae.
155. Pentaphylacaceae.
156. Corynocarpaceae.
157. Aquifoliaceae.
158. Celastraceae.
159. Hippocrateaceae.
160. Stackhousiaceae.
161. Staphyleaceae.
162. Icacinaceae.
163. Aceraceae.
164. Hippocastanaceae.
165. Sapindaceae.
166. Sabiaceae.
167. Melianthaceae.
168. Balsaminaceae.
Orde: Rhamnales.
169. Rhamnaceae.
170. Vitaceae.
Orde: Malvales.
171. Elaeocarpaceae.
172. Chlaenaceae.
173. Gonystilaceae.
174. Tiliaceae.
175. Malvaceae.
176. Triplochitonaceae.
177. Bombacaceae.
178. Sterculiaceae.
179. Scytopetalaceae.
Orde: Parietales.
180. Dilleniaceae.
181. Eucryphiaceae.
182. Ochnaceae.
183. Caryocaraceae.
184. Marcgraviaceae.
185. Quiinaceae.
186. Theaceae.
187. Guttiferae.
188. Dipterocarpaceae.
189. Elatinaceae.
190. Frankeniaceae.
191. Tamaricaceae.
192. Fouquieraceae.
193. Cistaceae.
194. Bixaceae.
195. Cochlospermaceae.
197. Koeberliniaceae.
198. Violaceae.
199. Flacourtiaceae.
200. Stachyuraceae.
201. Turneraceae.
202. Malesherbiaceae.
203. Passifloraceae.
204. Achariaceae.
205. Caricaceae.
206. Loasaceae.
207. Datiscaceae.
208. Begoniaceae.
209. Ancistrocladaceae.
Orde: Opuntiales.
210. Cactaceae.
Orde: Myrtiflorae.
211. Geissolomataceae.
212. Penaeaceae.
213. Oliniaceae.
214. Thymelaeaceae.
215. Elaeagnaceae.
216. Lythraceae.
217. Sonneratiaceae.
218. Punicaceae.
219. Lecythidaceae.
220. Rhizophoraceae.
220a. Nyssaceae.
220b. Alangiaceae.
221. Combretaceae.
222. Myrtaceae.
223. Melastomataceae.
224. Oenotheraceae.
225. Halorrhagidaceae.
225a. Hippuridaceae.
226. Cynomoriaceae.
Orde: Umbelliflorae.
227. Araliaceae.
228. Umbelliferae.
229. Cornaceae.
Onderklasse: Metachlamydeae (Synpetalae).
Orde: Ericales.
230. Clethraceae.
231. Pirolaceae.
232. Lennoaceae.
233. Ericaceae.
234. Epacridaceae.
235. Diapensiaceae.
Orde: Primulales.
235a. Theophrastaceae.
236. Myrsinaceae.
237. Primulaceae.
Orde: Plumbaginales.
238. Plumbaginaceae.
Orde: Ebenales.
239. Sapotaceae.
240. Ebenaceae.
241. Styracaceae.
242. Symplocaceae.
Orde: Contortae.
243. Oleaceae.
244. Salvadoraceae.
245. Loganiaceae.
246. Gentianaceae.
247. Apocynaceae.
248. Asclepiadaceae.
Orde: Tubiflorae.
249. Convolvulaceae.
250. Polemoniaceae.
251. Hydrophyllaceae.
252. Borraginaceae.
253. Verbenacae.
254. Labiatae.
255. Nolanaceae.
256. Solanaceae.
257. Scrophulariaceae.
258. Bignoniaceae.
259. Pedaliaceae.
260. Martyniaceae.
261. Orobanchaceae.
262. Gesneriaceae.
263. Columelliaceae.
264. Lentibulariaceae.
265. Globulariaceae.
266. Acanthaceae.
267. Myoporaceae.
268. Phrymaceae.
Orde: Plantaginales.
269. Plantaginaceae.
Orde: Rubiales.
270. Rubiaceae.
271. Caprifoliaceae.
272. Adoxaceae.
273. Valerianaceae.
274. Dipsacaceae.
Orde: Cucurbitales.
275. Cucurbitaceae.
Orde: Campanulatae.
276. Campanulaceae.
277. Goodeniaceae.
278. Stylidiaceae.
279. Calyceraceae.
280. Compositae.
DETERMINATIETABEL VOOR DE FAMILIES DER VAATKRYPTOGAMEN (PTERIDOPHYTA)
EN DER PHANEROGAMEN.
1a. Planten zonder ware bloemen, met sporen. Pteridophyta 2
1b. Planten met ware bloemen. Phanerogamae 13
2a. Losdrijvende waterplanten, met kleine, niet ingesneden
bladeren. Sporangiën in het water rijp wordend VII. Salviniaceae.
2b. Landplanten, epiphyten, of in den bodem wortelende waterplanten 3
3a. Groene bladeren klein, schub- of naaldvormig, ongesteeld, den
bovenaardschen stengel dicht bedekkend; sporangiën alleenstaand in
de bladoksels 4
3b. Groene bladeren groot, ongedeeld of gedeeld of samengesteld,
meest gesteeld, op vrij grooten afstand van elkaar staand aan den
boven- of onderaardschen stengel 5
4a. Bladeren alle gelijk van vorm of de bovenste wat kleiner of
grooter, niet in rijen geplaatst; sporangiën en sporen alle gelijk
van vorm en grootte X. Lycopodiaceae.
4b. Bladeren in eenige (meest 4) rijen langs den stengel; rijen
onderling verschillend wat de bladvorm aangaat; sporangiën en sporen
in twee vormen voorkomend XI. Selaginellaceae.
5a. Sporangiën het bovendeel van een aparte zijtak van den bladsteel
geheel innemend 6
5b. Sporangiën aan de onderzijde of aan de randen van de bladeren 7
6a. Sporangiën in twee rijen aan den sporangiëndrager; bladeren
niet ingesneden IX. Ophioglossaceae.
6b. Sporangiëndrager sterk pluimvormig vertakt; bladeren gevind
VI. Schizaeaceae.
7a. Sporangiën niet tot sori vereenigd, op de onderzijde aan de
vindeelige tot gevinde bladeren langs de nerven verspreid; planten
op zeer vochtige plaatsen of in het water groeiend IV. Parkeriaceae.
7b. Epiphyten of landplanten; sporangiën in sori, soms de geheele
bladonderzijde dicht bedekkend of randstandig 8
8a. Planten met rechtopstaande stammen; min of meer boomachtig;
bladeren éénmaal tot viermaal gevind. Ring om het sporangium niet
onderbroken, scheef, bijna verticaal staande II. Cyatheaceae.
8b. Stammen niet boomvormig; ring onderbroken of niet, maar dan
bijna horizontaal 9
9a. Sori vereenigd tot lijnvormige groepen (synangiën) die van de
middennerf naar de bladrand loopen en met poriën openspringen. Bladeren
enkelvoudig of 3-tallig VIII. Marattiaceae.
9b. Sori niet tot synangiën vereenigd 10
10a. Sori geheel randstandig op een draadvormige voortzetting van
een buiten den bladrand uitstekende nerf; sorus omhuld door een
bekervormig, vaak 2-lobbig indusium I. Hymenophyllaceae.
10b. Sporangiën op de onderzijde of op de randen der bladeren zittend;
in geen geval op een buiten den bladrand uitstekende nerf 11
11a. Bladeren tenminste ten deele gaffelvormig vertakt, de segmenten
vindeelig; sori onder op de bladeren, bestaande uit 2 tot 8 ongesteelde
sporangiën zonder indusium V. Gleicheniaceae.
11b. Bladeren nooit gaffelvormig vertakt 12
12a. Sporangiën òf gezeten op smalle slippen van den bladrand, òf
een scherp afgescheiden deel van den top der lijn- of steelvormige
of waaiervormig-gedeelde bladeren innemend; ring als een deksel den
geheelen top van het sporangium bedekkend VI. Schizaeaceae.
12b. Sporangiën in sori op de onderzijde van de bladeren, soms
randstandig, of de bladonderzijde geheel of ten deele dicht bekleedend;
ring onderbroken, verticaal staande III. Polypodiaceae.
13a. Losdrijvende of vastzittende waterplanten met ondergedoken of
drijvende bladeren; bladeren nooit met bladschijf of bladsteel boven
water uitstekend 14
13b. Landplanten of epiphyten, zelden waterplanten, maar dan de
bladeren boven de waterspiegel uitstekend 24
14a. Kleine drijvende waterplanten met eenslachtige bloemen, waarvan de
mannelijke uit één meeldraad en de vrouwelijke uit een vruchtbeginsel
bestaan 24. Lemnaceae.
14b. Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon 15
15a. Planten in stroomversnellingen groeiend; bloemdek bestaande
uit weinige tot vele kleine schubben; meeldraden één tot vele;
vruchtbeginsel met 2 korte stempels 113. Podostemaceae.
15b. Planten in stilstaand of langzaam-stroomend water groeiend 16
16a. Bloemen klein, in gesteelde hoofdjes langs den stengel verspreid,
door een gemeenschappelijk omwindsel omgeven; eenslachtig met 3-tallige
bloemen. Bladeren smal 30. Eriocaulaceae.
16b. Bloemen niet in hoofdjes 17
17a. Bladeren cirkelrond, drijvend, bloembladeren en meeldraden talrijk
88. Nymphaeaceae.
17b. Bloemkroon vergroeidbladig of uit hoogstens 6 losse bladeren
bestaand 18
18a. Kelkbladeren 2, bloemkroon 2-lippig, meeldraden 2; bladeren vaak
fijn gedeeld met kleine blaasjes 264. Lentibulariaceae.
18b. Bloemdek of bloemkroon regelmatig, of niet duidelijk 2-lippig 19
19a. Bloemen 5-tallig, meeldraden 5, vruchtbeginsel 1-hokkig; bladeren
aan den voet ingesneden, overigens rond 246. Gentianaceae.
19b. Bloemen 3-tallig 20
20a. Ondergedoken bladeren sterk gedeeld met bijna draadvormige
slippen; drijvende bladeren cirkelrond; kelkbladeren en bloembladeren
3; vruchtbeginsels 1-3 88. Nymphaeaceae.
20b. Bladeren niet fijn verdeeld 21
21a. Bloemen éénslachtig, vruchtbeginsel 1-hokkig, onderstandig
17. Hydrocharitaceae.
21b. Bloemen tweeslachtig; vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels
bovenstandig 22
22a. Vruchtbeginsel 1, meeldraden 6, bloemdek vergroeid, trechtervormig
met 6 slippen, een weinig zygomorf 34. Pontederiaceae.
22b. Vruchtbeginsels meer dan 1, kelk en bloemkroon aanwezig, de
laatste losbladig 23
23a. Vruchtbeginsels meestal 6; binnenste meeldraden ongeveer 20,
met stuifmeel, daaromheen nog ± 20 staminodiën 16. Butomaceae.
23b. Vruchtbeginsels talrijk, soms ook alleen mnl. bloemen aanwezig,
meeldraden 9-12 15. Alismataceae.
24a. Planten met ranken aan stengels of bladeren 25
24b. Planten zonder ranken, hoogstens met korte haken 32
25a. Bloemkroon zygomorf, trechter-, klok-, of trompetvormig met 4
meeldraden; vruchtbeginsel 2-hokkig; bladeren samengesteld
258. Bignoniaceae.
25b. Bloemkroon regelmatig of weinig zygomorf, in het laatste geval
losbladig 26
26a. Bloemen 5-tallig; meeldraden 5, met het vruchtbeginsel op een
steeltje in het midden van de bloem gezeten, stijlen 3, bloembodem
met aanhangselen 203. Passifloraceae.
26b. Vruchtbeginsel en meeldraden niet op een steel gezeten 27
27a. Kelk en bloemkroon klok- tot buisvormig vergroeid; bloemen
éénslachtig, de mnl. met 2 of 3 meeldraden, de vrl. met een
onderstandig vruchtbeginsel 275. Cucurbitaceae.
27b. Kelk niet met de bloemkroon tot een buis vergroeid 28
28a. Alle bloemdekbladeren gelijk van vorm; bloemen 6-tallig,
eenslachtig; klein; de mnl. met 6 meeldraden, de vrl. met een
bovenstandig vruchtbeginsel en 3-6 steriele meeldraden 38. Liliaceae.
28b. Kelk en bloemkroon aanwezig of niet, in het laatste geval de 3
buitenste bloemdekbladeren grooter dan de 2 of 3 binnenste 29
29a. Buitenste krans van bloemdekbladeren 3-tallig, groot, gekleurd;
meeldraden 7-9, aan den basis een weinig vergroeid; vruchtbeginsel
met 3 korte stijlen 77. Polygonaceae.
29b. Kelk kleiner dan de bloemkroon, niet 3-tallig 30
30a. Bloemkroon buis- tot trechtervormig; meeldraden 5 op den
bloemkroon ingehecht 245. Loganiaceae.
30b. Bloemkroon losbladig, of alleen aan de basis een weinig vergroeid
31
31a. Bloemen 4-tallig, klein, met 4 meeldraden die voor de
bloembladeren staan; kelk klein, bekervormig, gelobd of komvormig
170. Vitaceae.
31b. Bloemen 5-tallig met 5 meeldraden, die voor de bloembladeren
staan; kelk losbladig; bladeren enkelvoudig, ongedeeld 169. Rhamnaceae.
31c. Bloemen 4 of 5-tallig, meest een weinig zygomorf; meeldraden 8;
bladeren samengesteld 165. Sapindaceae.
32a. Bloeiwijze bestaande uit een bloeikolf met één of meerdere
scheeden aan den voet; soms is de kolf aan de scheede vastgegroeid
of zeer klein, in het laatste geval is de plant een losdrijvende
waterplant 33
32b. Bloeiwijze niet een kolf of indien het een kolf schijnt, dan
zit aan den voet geen scheede 34
33a. Bladeren min of meer leerachtig met overlangsche plooien tusschen
de nerven, meest gedeeld, zelden smal en ongedeeld; bloemen eenhuizig,
regelmatig over de kolf verdeeld; scheeden meer dan één
22. Cyclanthaceae.
33b. Bladeren meest dun en sappig, niet geplooid netaderig; kolf
met slechts één scheede aan de voet, soms zeer klein (kleiner dan 1
cM.) maar dan is de plant een waterplant; soms ook is de kolf met de
scheede vergroeid 23. Araceae.
34a. Bladeren in den knop geplooid, later door inscheuring min of
meer diep vindeelig of handdeelig of tenminste tweespletig. Bloemen
6-tallig vaak éénslachtig, in vertakte bloeiwijzen die aan de basis,
één of meer groote scheeden dragen, die de bloeiwijze in den knop
omsluiten. Meest duidelijke stammen aanwezig 21. Palmae.
34b. Bladeren en bloeiwijzen anders van bouw 35
35a. Bladeren enkelvoudig parallelnervig, niet netaderig; meest
zonder duidelijke hoofdnerf en dan zijn de bladeren lang en smal,
of met een duidelijke hoofdnerf, doch dan loopen de zijnerven alle
ter weerszijden van den hoofdnerf evenwijdig met elkaar naar den
bladrand of den bladtop; bloemen 3-tallig, soms 2-tallig, maar dan
zijn de bloembekleedselen vliezig 36 [1]
35b. Bladeren samengesteld of enkelvoudig, maar dan duidelijk
netaderig, ook al loopen enkele hoofdnerven evenwijdig aan elkaar;
bloemen meest 4- of 5-tallig, soms 3-tallig, maar dan in ieder geval
de bladeren netaderig 60
35c. Planten zonder bladgroen met kleine schubvormige bladeren of
zonder bladeren; parasieten of saprophyten 55
36a. Bloemen zeer klein, in dichte wollige hoofdjes, die kleiner
zijn dan 1 c.M. en een gemeenschappelijk omwindsel aan den voet
hebben. Kleine planten met smalle blaadjes 30. Eriocaulaceae.
36b. Bloemen niet in hoofdjes, of als ze in hoofdjes staan dan zijn
deze niet wollig, grooter dan 1 cM. of niet door een gemeenschappelijk
omwindsel omgeven 37
37a. Vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels bovenstandig 38
37b. Vruchtbeginsel onderstandig of half-onderstandig 49
38a. Bloemdek klein, vliezig, niet gekleurd, soms ontbrekend; bladeren
met stengelomvattende scheeden 39
38b. Bloemdek gekleurd of kelk en bloemkroon beide aanwezig, en dan
beide of de laatste gekleurd 40
39a. Stengelbladeren met buisvormig vergroeide scheeden; kruiden met
meest kantige stengels zonder knoopen en niet hol 20. Cyperaceae.
39b. Bladscheeden om den stengel gerold maar aan één zijde
open. Stengel cylindervormig, met knoopen, vaak tusschen de knoopen
hol. Op den grens van bladscheede en bladschijf bijna steeds een
tongetje aanwezig 19. Gramina.
40a. Bloemen met een bloemdek dat bijna steeds vergroeidbladig is 41
40b. Bloemen met kelk en bloemkroon, los- of vergroeidbladig 43
41a. Waterplanten met zygomorfe bloemen, en vrij breede bladeren
34. Pontederiaceae.
41b. Landplanten met regelmatige bloemen en grasachtige bladeren 42
42a. Bloemen groot; planten met duidelijke rechtopstaande stammen,
meeldraden 6 38. Liliaceae.
42b. Bloemdek klein vergroeidbladig, 6-tallig met 3
meeldraden. Kruiden. 39. Haemodoraceae.
43a. Meerdere vruchtbeginsels aanwezig in een bloem; in mannelijke
bloemen vele meeldraden 15. Alismataceae.
43b. Slechts één vruchtbeginsel in elke bloem 44
44a. Een van de kelkbladeren veel grooter dan de beide andere
of ontbrekend; meeldraden 3; vaak nog 3 penseel- of draadvormige
staminodiën; bloemen in gerekte hoofdjes 29. Xyridaceae.
44b. Alle kelkbladeren even groot, of, indien de bloem een weinig
zygomorf is, dan de bloemen niet in hoofdjes 45
45a. Slechts 3 meeldraden aanwezig, geen staminodiën; kleine planten
met het uiterlijk van mossen 28. Mayacaceae.
45b. 5 of 6 meeldraden aanwezig, daarvan soms 2 of 3 zonder stuifmeel
46
46a. Bloemkroon vergroeidbladig 47
46b. Bloemkroon losbladig 48
47a. Bloemen in een aar, en dan met één scheede onder de bloeiwijze
of in een hoofdje, en dan door 2 scheeden omhuld; kelk losbladig,
meeldraden met de bloemkroon vergroeid; landplanten 31. Rapateaceae.
47b. Bloeiwijzen zonder een of twee omhullende scheeden, in trossen,
pluimen of hoofdjes. Bladeren voor het grootste deel in een roset;
aan den rand vaak gestekeld. Epiphyten of rotsplanten 32. Bromeliaceae.
48a. Sappige, meest op den bodem kruipende of liggende kruiden:
helmknoppen kort, eivormig of de helmhokjes door een breed helmbindsel
van elkaar verwijderd; vaak eenige meeldraden zonder stuifmeel
33. Commelinaceae.
48b. Epiphyten of rotsplanten met zeer lange helmknoppen
32. Bromeliaceae.
49a. Bloemen regelmatig of bijna regelmatig met 3, 5 of 6 meeldraden 50
49b. Bloemen duidelijk zygomorf of onregelmatig met 1 of 2 meeldraden
52
50a. Meeldraden 6 51
50b. Meeldraden 5, soms nog een staminodium aanwezig; bloemdek meest
een weinig zygomorf; bloemen in gedrongen bloeiwijzen in den oksel
van groote, meest sterk gekleurde schutbladeren. Bladeren groot
45. Musaceae.
50c. Meeldraden 3; bloemdek vergroeidbladig, regelmatig; kleine
kruiden, vaak zonder bladgroen 49. Burmanniaceae.
51a. Kelk en bloemkroon te onderscheiden, verschillend van kleur
en grootte 32. Bromeliaceae.
51b. Bloemen met een 6-tallig bloemdek. Meeldraden vaak op een aparte
kroon binnen in de buis van het bloemdek gezeten 40. Amaryllidaceae.
52a. Bloemen zygomorf 53
52b. Bloemen onregelmatig 54
53a. Een van de bloemkroonbladeren is tot een lip vervormd, zoodat er
behalve de lip nog 3 kelkbladeren en 2 bloembladeren aanwezig zijn;
1, zelden 2 meeldraden met den stijl vergroeid, stuifmeel meestal in
klompjes. Meest epiphyten 50. Orchidaceae.
53b. De lip wordt gevormd door een vervormde meeldraad, zoodat alle 3
de kelkbladeren en de 3 bloembladeren aanwezig zijn; bovendien soms nog
2 staminodiën. Meeldraad één, met poedervormig stuifmeel. Landplanten
met knollen of wortelstokken 46. Zingiberaceae.
54a. Bladeren met een verdikt gedeelte van de bladsteel onder
de bladschijf; vaak scheef aan den top. In elk hokje van het
vruchtbeginsel maar een zaadknop. Bloemen vrij klein (hoogstens 2 cM.)
48. Marantaceae.
54b. Bladsteelen onder de schijf niet met een verdikt
gedeelte. Meerdere zaadknoppen in elk hokje van het
vruchtbeginsel. Bloemen groot. 47. Cannaceae.
55a. Planten op den bodem van oerbosschen groeiend; saprophyten 56
55b. Planten parasitisch op andere planten levend, niet in den bodem
wortelend 58
56a. Bloemen éénslachtig, met een 3-tallig bloemdek, zeer talrijk in
een dichte eivormige bloeiwijze 73. Balanophoraceae.
56b. Bloemen tweeslachtig, niet in dichte hoofdjes 57
57a. Bloemen 3-tallig met een vergroeidbladig bloemdek. Meeldraden 3,
vruchtbeginsel onderstandig 49. Burmanniaceae.
57b. Bloemen 4- of 5-tallig met kelk en bloemkroon. Bloemkroon
vergroeidbladig; meeldraden 4 of 5; vruchtbeginsel bovenstandig
246. Gentianaceae.
58a. Stengel zeer kort, bijna ontbrekend; geheele plant nog niet een
centimeter groot, uit één bloem bestaande met enkele schubben aan
den voet. Bloemen éénslachtig; plant op boomtakken parasiteerend
75. Rafflesiaceae.
58b. Stengels dun, draadvormig en meest zeer lang 59
59a. Bloemen 3-tallig met 9 meeldraden. Vrucht met één zaad, éénhokkig
102. Lauraceae.
59b. Vruchtbeginsel en vrucht meerhokkig met meerdere zaden; bloemen 4-
of 5-tallig met 4 of 5 meeldraden 249. Convolvulaceae.
60a. Planten met samengestelde bladeren 61
60b. Planten met enkelvoudige bladeren 100
61a. Bloemen met een bloemdek of zonder bloembekleedselen 62
61b. Kelk en bloemkroon beide aanwezig 64
62a. Meerdere vruchtbeginsels en talrijke meeldraden in één bloem. Soms
éénslachtige bloemen aanwezig; bloemdek 6-8-bladig, bladeren gevind
91. Ranunculaceae.
62b. Bloemen met één vruchtbeginsel 63
63a. Bladeren gevind of 3-tallig, vruchtbeginsel éénhokkig met één
stijl of een zittende stempel; bloemen min of meer zygomorf
128. Papilionaceae.
63b. Bladeren handvormig samengesteld. Vruchtbeginsel 3-hokkig met
3 stijlen of 3 stempels; bloemen regelmatig 147. Euphorbiaceae.
64a. Bladeren handvormig samengesteld niet 3- of 2-tallig 65
64b. Bladeren gevind of 2- of 3-tallig 71
65a. Vruchtbeginsel en vrucht 3-hokkig met 3 stijlen of 3
stempels. Bloemen steeds éénslachtig 147. Euphorbiaceae.
65b. Vruchtbeginsel 2- of 4-meerhokkig. Bloemen steeds 2-slachtig 66
66a. Meeldraden 6. Vruchtbeginsel in de bloem op een lange steel
gezeten, soms met de meeldraden samen. Bloemkroon 4-bladig
107. Capparidaceae.
66b. Meeldraden 4 of 5 67
66c. Meeldraden talrijk 70
67a. Meeldraden 4, bloemkroon en kelk vergroeidbladig 68
67b. Meeldraden 5 69
68a. Bloemen hoogstens 1 c.M. groot, vruchtbeginsel 2-hokkig met 2
of 4 zaadknoppen; vrucht besachtig met een 4-hokkige steen
253. Verbenaceae.
68b. Bloemen veel grooter, vruchtbeginsel 1- of 2-hokkig met vele
zaadknoppen. Vrucht een doosvrucht 258. Bignoniaceae.
69a. Bloemkroon trechtervormig, groot. Meeldraden in de buis
vastzittend. Klimplanten of lianen 249. Convolvulaceae.
69b. Bloemkroon losbladig; de bloembladen aan den nagel kapvormig;
meeldraden met eenige staminodiën tot een buis vergroeid. Bloeiwijzen
uit de stammen te voorschijn komend 178. Sterculiaceae.
69c. Bloembladen aan den nagel niet kapvormig; bloeiwijzen aan het
eind van de takken. Groote boomen 177. Bombacaceae.
70a. Kelk losbladig. Bloemen groot, geel, de meeldraden aan de eene
zijde van de bloem korter dan aan de andere zijde, zoodat de bloem
een weinig zygomorf is. Vrucht met 3 dubbele kleppen openspringend
195. Cochlospermaceae.
70b. Kelk vergroeidbladig. Bloemen regelmatig; vruchtbeginsel en
vrucht 5- tot 10-hokkig 177. Bombacaceae.
71a. Bloemen in hoofdjes en door een gemeenschappelijk omwindsel
omgeven. Vruchtbeginsel onderstandig 280. Compositae.
71b. Bloemen niet in hoofdjes of, als ze in hoofdjes staan, niet door
een gemeenschappelijk omwindsel omgeven 72
72a. Vruchtbeginsel onderstandig, bloemen in schermen 73
72b. Vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels bovenstandig 74
73a. Vruchtbeginsel met een twee-spletige stijl of met 2 stempels;
vrucht in 2 eenzadige deelen uiteenvallend, kruiden met verspreide
bladeren 228. Umbelliferae.
73b. Vruchtbeginsel met een min of meer duidelijk 3-lobbige stempel en
korte stijl; vrucht een bes; heesters of boomen met tegenoverstaande
bladeren 271. Caprifoliaceae.
74a. Bloemkroon vergroeidbladig zygomorf met 4 meeldraden in de buis 75
74b. Bloemkroon losbladig, of indien de bloemkroon vergroeidbladig is,
dan is hij in ieder geval regelmatig 76
75a. Bloemen hoogstens 1 c.M. groot; vruchtbeginsel 2-hokkig met 1
of 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht besachtig met een 4-hokkige
steen. Bladeren 3-tallig 253. Verbenaceae.
75b. Bloemkroon grooter dan 1 cm.; vruchtbeginsel 1- of 2-hokkig met
vele zaadknoppen; vrucht een doosvrucht; bladeren 3-tallig of gevind
258. Bignoniaceae.
76a. Meeldraden veel meer dan 12 77
76b. Meeldraden 1 tot 12 80
77a. Bloemen klein in dichte hoofdjes. Bladeren gevind of dubbelgevind;
vrucht een peul 128. Mimosaceae.
77b. Bloemen niet in hoofdjes 78
78a. Bloemkroon bestaande uit 2 kleine bladeren of één groot
blad. Meeldraden vaak ongelijk van grootte 128. Papilionaceae.
78b. Bloembladeren 4-6; bladeren 3-tallig 79
79a. Bloembladeren 4, langgenageld; vruchtbeginsel op een lange steel
met één stijl 107. Capparidaceae.
79b. Bloembladeren 4-6, niet langgenageld. Vruchtbeginsel ongesteeld
met 4-meer stijlen 183. Caryocaraceae.
80a. Bloemen klein, in hoofdjes of in dichte aarvormige
trossen. Vruchtbeginsel 1-hokkig, vrucht een peul 128. Mimosaceae.
80b. Bloemen alleenstaand of in vertakte bloeiwijzen 81
81a. Bloemen volkomen regelmatig; meeldraden in een lange buis
vergroeid, die aan den zoom min of meer getand is en daar de zittende
helmknoppen draagt. Vruchtbeginsel meerhokkig. 140. Meliaceae.
81b. Meeldraden niet in een buis vergroeid, of als de helmdraden
vergroeid zijn, dan is de bloem niet regelmatig en het vruchtbeginsel
niet meerhokkig 82
82a. Bloemen regelmatig 83
82b. Bloemen zygomorf 98
83a. Bloemkroon vergroeidbladig 84
83b. Bloemkroon losbladig 85
84a. Bladeren drietallig met doorschijnende puntjes (olieklieren);
bloemkroon buisvormig 137. Rutaceae.
84b. Bladeren gevind, zonder olieklieren; bloemkroon zeer kort
139. Burseraceae.
85a. Bloemen 4-tallig met 4 meeldraden, die tegenover de bloembladeren
staan. Vruchtbeginsel 2-hokkig 170. Vitaceae.
85b. Meeldraden meer of minder dan bloembladeren, of indien er evenveel
zijn als bloembladeren, dan wisselen ze ermee af 86
86a. Meeldraden 10, waarvan 5 met en 5 zonder helmknopjes 87
86b. Meeldraden alle met helmknoppen 88
87a. Boomen met dubbel- of 3 × gevinde bladeren. Bloemen een weinig
zygomorf; vruchtbeginsel éénhokkig, van binnen met 3 rijen van
zaadknoppen. Vrucht zeer lang, 3-kantig met gevleugelde zaden
109. Moringaceae.
87b. Slechts één rij van zaadknoppen in het vruchtbeginsel. Vrucht
een peul 128. Papilionaceae.
88a. Meer dan 1 vruchtbeginsel in elke bloem aanwezig. Bladeren gevind
127. Connaraceae.
88b. Slechts 1 vruchtbeginsel in elke bloem 89
89a. Bloemen zonder ringvormige schijf om het vruchtbeginsel 90
89b. Bloemen met een ringvormige schijf om het vruchtbeginsel 93
90a. Bladeren tegenoverstaand. Bloemen vrij groot, blauw;
vruchtbeginsel 2-hokkig 135. Zygophyllaceae.
90b. Bladeren verspreid 91
91a. Vruchtbeginsel meerhokkig, meest 5-hokkig. Kelk losbladig;
kruiden met 3-tallige bladeren of kleine boomen met gevinde bladeren,
in het laatste geval komen de bloemen uit het hout te voorschijn
130. Oxalidaceae.
91b. Vruchtbeginsel meest 2-, zelden 3-5-hokkig; bloemen 5-tallig;
kelk van onderen vergroeid; meeldraden 10; vruchtbeginsel op een korte
dikke steel gezeten met een lange stijl; bladeren met doorschijnende
olieklieren 137. Rutaceae.
91c. Vruchtbeginsel 1-hokkig 92
92a. Kelk vergroeidbladig; vrucht een peul 128. Papilionaceae.
92b. Kelk vergroeidbladig; vrucht een gesteelde eenzadige doosvrucht
127. Connaraceae.
93a. Meeldraden evenveel als bloembladeren of weinig meer, in ieder
geval niet dubbel zooveel als bloembladeren 94
93b. Meeldraden tweemaal zooveel als bloembladeren 95
94a. Vruchtbeginsel 5-hokkig; bloembladeren van binnen met een kiel
of plaat. Zaden gevleugeld 140. Meliaceae.
94b. Vruchtbeginsel 3-hokkig; bloembladeren van binnen zonder kiel
of plaat. Zaden niet gevleugeld 165. Sapindaceae.
95a. Helmdraden met schubben aan de basis. Vruchtbeginsel 4-5-hokkig,
reeds tijdens de bloei door 4-5 groeven gedeeld 138. Simarubaceae.
95b. Helmdraden zonder schubben aan den voet 96
96a. Schijf buiten de meeldraden staande, dus deze laatsten tusschen
de schijf en het vruchtbeginsel ingehecht. Vruchtbeginsel 3-hokkig
165. Sapindaceae.
96b. Schijf tusschen meeldraden en vruchtbeginsel staande 97
97a. Kelk met zwak gelobde zoom. Stijl 1 met 4-5-lobbige stempel
139. Burseraceae.
97b. Kelk diep gedeeld. Stijlen 4-5, geheel vrij of in een 4-5-lobbige
stempel vereenigd 153. Anacardiaceae.
98a. Bloemkroon vergroeidbladig; kelk 5-bladig, met ongelijke
bladeren. Slechts 2 meeldraden met helmknoppen. Bladeren 3-tallig;
kruiden 137. Rutaceae.
98b. Bloemkroon losbladig 99
99a. Bloemen met een schijf buiten de meeldraden. Vruchtbeginsel 2-
of 3-hokkig 165. Sapindaceae.
99b. Schijf ontbrekend. Bloemkroon meest vlindervormig en dan
meeldraden meest in een buis vergroeid; soms geen vlindervormige
bloemkroon 128. Papilionaceae.
100a. Planten geheel zonder bladeren 101
100b. Bladeren tenminste gedurende een bepaalde tijd van het jaar
aanwezig 102
101a. Stammen cylindervormig, plat of bolrond, met of zonder ribben
of stekels, kelk en bloemkroon niet duidelijk van elkaar gescheiden,
meeldraden talrijk 210. Cactaceae.
101b. Alleen korte bloeistengels aanwezig, met zeer kleine, zygomorfe
bloemen; bloemdek uit min of meer vergroeide blaadjes bestaande;
meeldraad 1; groote luchtwortels 50. Orchidaceae.
102a. Planten met een bloemdek of zonder bloembekleedselen 103
102b. Planten met kelk en bloemkroon 173
103a. Bloemdek ontbrekend 104
103b. Bloemdek aanwezig 109
104a. Houtige planten met groote steunbladeren, die in den knop samen
gegroeid zijn en het naar boven gelegen deel van stengel en bladeren
geheel insluiten; bij afvallen laten ze een ringvormig lidteeken op
den stengel na. Melksap. Bloemen in dichte meest bol- of aarvormige
bloeiwijzen. Bloemen éénslachtig 64. Moraceae.
104b. Geen bijzonder groote steunbladeren aanwezig 105
105a. Meeldraden één in elke bloem 106
105b. 2-6 meeldraden in elke bloem; bloemen in lange dichte
aren. Bladeren afwisselend 53. Piperaceae.
105c. Meeldraden geheel ontbrekend; bloemen alleen met een
vruchtbeginsel 107
106a. Bloemen 2-slachtig, in dichte aren in de bladoksels;
vruchtbeginsel met 1 stijl of stempel. Steunbladeren ontbrekend
55. Lacistemaceae.
106b. Bloemen éénslachtig, doch schijnbaar 2 slachtig, doordat
meerdere naakte mnl. bloemen, die ieder uit één meeldraad bestaan,
gezeten zijn om een 3-hokkig vruchtbeginsel, terwijl het geheel door
schutbladeren omringd is. Planten met melksap 147. Euphorbiaceae.
107a. Strandplanten, met vleezige tegenoverstaande bladeren. Bloemen
in korte aren in de bladoksels; vruchtbeginsel 2-hokkig met een korte
2-lobbige stempel 60a. Batidaceae.
107b. Bladeren niet vleezig, niet tegenoverstaand 108
108a. Bloemen in dichte aren, zeer klein; stijl of stempel 1
53. Piperaceae.
108b. Bloemen in minder dichte of vertakte bloeiwijzen; vruchtbeginsel
3-hokkig met één stijl en 3-lobbige stempel of met 3 stempels
147. Euphorbiaceae.
109a. Bloemen in hoofdjes, door een gemeenschappelijk omwindsel
omgeven: vruchtbeginsel onderstandig 280. Compositae.
109b. Bloemen niet in hoofdjes, of als ze in hoofdjes staan
(Amarantaceae, Nyctaginaceae), dan zonder gemeenschappelijk omwindsel,
of vruchtbeginsel bovenstandig 110
110a. Bloemen, ten minste ten deele, 2-slachtig 111
110b. Bloemen steeds eenslachtig 135
111a. Vruchtbeginsel onderstandig 112
111b. Vruchtbeginsel bovenstandig 115
112a. Bloemdek duidelijk zygomorf, met een eenigszins gekromde aan
den voet verwijde buis en een scheeve uitgebreide zoom. Meeldraden 6;
stempel kort, klimplanten 74. Aristolochiaceae.
112b. Bloemdek regelmatig 113
113a. Bloemen 3-tallig: bloemdek 3- of 6-deelig tot 3- of 6-bladig;
meeldraden evenveel als bloemdekslippen. Bloemen meest in groepen
van 3; planten parasitisch levend 67. Loranthaceae.
113b. Bloemen 4-5-tallig. Geen parasieten 114
114a. Meeldraden 1-5; vruchtbeginsel slechts schijnbaar onderstandig
doordat het onderste gedeelte van de bloemdekbuis het dicht omsluit
80. Nyctaginaceae.
114b. Meeldraden 8-10, d.i. dubbel zooveel als bloemdek- (kelk-)
slippen 221. Combretaceae.
115a. Meeldraden talrijk 116
115b. Meeldraden hoogstens 12 120
116a. Vruchtbeginsel met meerdere stijlen of stempels; kruiden 117
116b. Vruchtbeginsel met slechts één stijl of stempel. Houtige planten
118
117a. Kleine strandplanten met vleezige bladeren. Bloemdek 5-bladig
tot 5-deelig; stempels 5 84. Aizoaceae.
117b. Bladeren niet vleezig; stijlen 10-16 83. Phytolaccaceae.
118a. Vruchtbeginsel onder in de min of meer bekervormige bloembodem;
meeldraden op den rand ervan staande 126. Rosaceae.
118b. Vruchtbeginsel te midden van een schijf gezeten 119
119a. Bloemdek meest 4-deelig; meeldraden op den schijf ingeplant
171. Elaeocarpaceae.
119b. Bloemdek bijna 5-bladig; meeldraden buiten de schijf ingeplant;
schijf min of meer bekervormig, aan den rand behaard; bladeren
sterk behaard 199. Flacourtiaceae.
119c. Vruchtbeginsel niet op een schijf en evenmin in een bekervormige
bloembodem gezeten; bladeren aan den voet met 2 doornige steunblaadjes
83. Phytolaccaceae.
120a. Bloemdek 6-tallig; meeldraden in één of meerdere kransen van
3 gezeten; helmknoppen met 2 of 4 klepjes openspringend 102. Lauraceae.
120b. Bloemdek 4-5-tallig, soms 3-tallig, maar dan de helmknoppen
niet met klepjes openspringend 121
121a. Bloemen door eenzijdige stand van de meeldraden een weinig
zygomorf; meeldraden met de slippen van het bloemdek op den rand
van de urn- of bekervormige bloembodem staande, op welks bodem het
eenhokkige vruchtbeginsel zit. Boomen 126. Rosaceae.
121b. Bloemen regelmatig 122
122a. Slechts één meeldraad in elke bloem. Bloemdekblaadjes zeer
klein. Bloemen in korte aren 55. Lacistemaceae.
122b. Twee of meer meeldraden 123
123a. Kruidachtige planten 124
123b. Boomen of grootere of kleinere heesters 128
124a. Bladeren smal, in kransen. Bloemdek 5-bladig, meeldraden 3-5;
vruchtbeginsel met 3 stempels 84. Aizoaceae.
124b. Bladeren tegenoverstaand of verspreid 125
125a. Bloemen eenige weinige bij elkaar of alleenstaand, door
vergroeide schutbladeren omgeven; bloemdek buisvormig met 1-5
meeldraden 80. Nyctaginaceae.
125b. Bloemdek niet buisvormig, losbladig of bijna losbladig 126
126a. Bloemdek vliezig, meest wit, soms rose gekleurd; meeldraden
in een buis vergroeid; bloemen meest in dichte aren of hoofdjes,
soms in wijdvertakte pluimen 79. Amarantaceae.
126b. Bloemdek niet vliezig 127
127a. Bloemen in dichte aren; bladeren met steunbladeren, die den
stengel als een koker omvatten 77. Polygonaceae.
127b. Bloemen in losse trossen, zeer klein, wit. Bladeren zonder
kokervormige steunbladeren 83. Phytolaccaceae.
127c. Bloemdek 5-spletig tot 5-deelig, groen; vruchtbeginsel met 2
tot 5 stempels 78. Chenopodiaceae.
128a. Bloemdekbladeren lang en smal, tijdens den bloei teruggeslagen;
meeldraden evenveel en met de bloemdekslippen, vergroeid; bladeren
vaak in kransen van drie 66. Proteaceae.
128b. Bloemdekbladeren niet opvallend lang en smal 129
129a. Behalve de meeldraden zijn er nog eenige staminodiën in de
bloem aanwezig. Bloemen klein, in de bladoksels in groepen gezeten;
vruchtbeginsel 1-hokkig met drie rijen van zaadknoppen
199. Flacourtiaceae.
129b. Geen staminodiën aanwezig; vruchtbeginsel éénhokkig en dan met
slechts één zaadknop of tweehokkig 130
130a. Bloemdek lang-buisvormig 131
130b. Bloemdek losbladig of bijna losbladig, niet buisvormig 133
131a. Bloemen in groepen van ongeveer drie bij elkaar of alleenstaand;
elke groep omgeven door drie gekleurde schutbladeren 80. Nyctaginaceae.
131b. Bloemen niet in groepen, niet door schutbladeren omgeven 132
132a. Bloemdek 5-tallig; meeldraden 8-9 77. Polygonaceae.
132b. Bloemdek lang, met 4 smalle slippen; meeldraden 4-8
83. Phytolaccaceae.
133a. Bloemdek geheel losbladig, 5-tallig met 10 meeldraden;
vruchtbeginsel sterk behaard; vrucht min of meer gestekeld; bladeren
met sterharen 174. Tiliaceae.
133b. Bloemdek min of meer vergroeidbladig; meeldraden minder dan 10
134
134a. Bloemdek 4-5-deelig, groen; meeldraden 4 of 5 63. Ulmaceae.
134b. Bloemdek 5-deelig, meest gekleurd; meeldraden 8 of 9
77. Polygonaceae.
135a. Alleen vrouwelijke bloemen aanwezig 136
135b. Alleen mannelijke bloemen aanwezig 153
136a. Vruchtbeginsel onderstandig 137
136b. Vruchtbeginsel bovenstandig 140
137a. Bloemdek 3-tallig 138
137b. Bloemdek 4- of 5-tallig 139
138a. Lianen of kruiden. Vruchtbeginsel min of meer 3-kantig met 3
korte stijlen; bladeren meest hart-pijl-vormig of gelobd met eenige
evenwijdige hoofdnerven 43. Dioscoreaceae.
138b. Parasieten. Vruchtbeginsel niet 3-kantig met 1 stijl
67. Loranthaceae.
139a. Bloemdek 5-bladig, vaak een weinig zygomorf; vruchtbeginsel
3-kantig met 3 tweespletige stijlen. Kruiden 208. Begoniaceae.
139b. Bloemdek 8-deelig met 4 klieren van binnen; stijl 1; boomen
met hartvormige bladeren 103. Hernandiaceae.
139c. Bloemdek 4-5-deelig; stijl 1; bladeren niet hartvormig; heesters
221. Combretaceae.
140a. Meerdere vruchtbeginsels in elke bloem 141
140b. Slecht één vruchtbeginsel in elke bloem 142
141a. Bloemdek van onderen min of meer bekervormig; boomen of heesters
met tegenoverstaande bladeren 101. Monimiaceae.
141b. Bloemdek niet bekervormig, 3-tallig; bladeren verspreid;
meest klimplanten 94. Menispermaceae.
142a. Vruchtbeginsel 2-meerhokkig, meest met meerdere stijlen, soms
met één stijl 143
142b. Vruchtbeginsel éénhokkig met slechts één zaadknop; vrucht
éénzadig 144
143a. Vruchtbeginsel 5-meerhokkig; rudimentaire meeldraden
aanwezig. Boomen 178. Sterculiaceae.
143b. Vruchtbeginsel meest 3-, soms 2-hokkig, met 3 of 2 stijlen of
stempels. Boomen, heesters of kruiden met melksap, òf met steunbladeren
of beide 147. Euphorbiaceae.
143c. Vruchtbeginsel 3-6-, meest 3-hokkig en 3-vleugelig met
een zittende stempel; bloemdekbladeren (kelk) 3-5; bladeren bijna
ongesteeld, naar den voet sterk versmald, zonder steunbladeren. Geen
melksap aanwezig 165. Sapindaceae.
144a. Kruidachtige planten 145
144b. Boomen of grootere of kleinere heesters 147
145a. Bloemdek 3- of 4-tallig, een van de slippen grooter dan de
andere; kruiden òf met borstelige, soms brandende haren en dan de
bladeren verspreid, òf kaal en dan met tegenoverstaande bladeren;
stijl of stempel één 65. Urticaceae.
145b. Bloemdek regelmatig; stijlen of stempels 2-5 146
146a. Bloemdek vliezig, na den bloei zich verhardend en vaak stekelig
en toegespitst. Planten niet riekend, met meest langgesteelde bladeren,
soms gedoornd 79. Amarantaceae.
146b. Bloemdek kruidachtig, niet vliezig en toegespitst, soms
ontbrekend, maar dan is het vruchtbeginsel omgeven door 2 vergroeide
bloemsteelblaadjes, en is de plant niet riekend, soms aanwezig en
dan is de plant riekend en zijn de bladeren gegolfd 78. Chenopodiaceae.
147a. Bloemen in kransen rondom den bloeistengel en zóó een aar
vormend. Bladeren tegenoverstaand 7. Gnetaceae.
147b. Bloemen niet in kransen 148
148a. Vruchtbeginsel met 3 stijlen of stempels; bloemdek 6-spletig
met 3 groote en 3 kleine slippen. Takken hol met tusschenschotten
77. Polygonaceae.
148b. Vruchtbeginsel met slechts 1 stijl 149
149a. Planten met melksap en groote steunbladeren, die in het begin
vergroeid zijn en het bovenliggende deel van den stengel insluiten;
na het afvallen laten ze een ringvormig lidteeken om den stam na;
bloeiwijzen meest zeer dicht, bol- of aarvormig; een enkele maal
pluimvormig 64. Moraceae.
149b. Planten zonder melksap en zonder opvallend groote steunbladeren
150
150a. Staminodiën aanwezig 151
150b. Geen staminodiën aanwezig 152
151a. Bloemdek 4-deelig; 4 staminodiën 102. Lauraceae.
151b. Bloemdek buisvormig, 5-tandig 80. Nyctaginaceae.
152a. Kleine heesters met steunbladeren; ook tweeslachtige bloemen
aanwezig 63. Ulmaceae.
152b. Kleine of groote boomen; steunbladeren ontbrekend; bloemen
nooit 2-slachtig 99. Myristicaceae.
153a. Meeldraden aan of nabij den top van een zuil gezeten, die in
het midden van de bloem staat 153
153b. Meeldraden niet op een zuil gezeten 155
154a. Bloemdek klein, bekervormig, 2- of 3-tandig; meeldraden 2 tot
7. Boomen zonder melksap met afwisselende bladeren zonder steunbladeren
99. Myristicaceae.
154b. Bloemdek 4- of 5-tandig of -deelig. Kruiden of heesters of
boomen, meest met melksap; bladeren meest met steunbladeren
147. Euphorbiaceae.
155a. Helmknoppen met klepjes openspringend 156
155b. Helmknoppen met spleten openspringend 157
156a. Bloemen meest 3-tallig met een 6-deelig bloemdek, zeer zelden
(Laurus) 4-tallig. Meeldraden 3, 6, 9 of 12, in verschillende rijen
binnen elkaar of 4 (Laurus); bladeren verspreid 102. Lauraceae.
156b. Bloemen 3- of 4-tallig; met een bekervormig bloemdek op
welks bodem de meeldraden onregelmatig zijn ingeplant. Bladeren
tegenoverstaand 101. Monimiaceae.
157a. Bloemen met 1 meeldraad in kransen rondom de bloeistengel gezeten
en zoo een aar vormend. Houtige planten met tegenoverstaande bladeren
7. Gnetaceae.
157b. Twee tot vele meeldraden, in enkele gevallen 1 meeldraad in de
bloem, maar dan staan de bloemen niet in kransen 158
158a. Meeldraden 4, afwisselend met 4 smalle staminodiën; bloemen met
4-tallig bloemdek, in korte aren in de bladoksels. Bladeren vleezig,
tegenoverstaand; strandplanten 60a. Batidaceae.
158b. Bloemen niet typisch 4-tallig, zonder staminodiën en bladeren
niet vleezig 159
159a. Meeldraden meer dan 12, meest zeer talrijk 160
159b. Meeldraden 1 tot 12 163
160a. [2] Kruidachtige planten met een 4-bladig bloemdek
208. Begoniaceae.
160b. Boomen of heesters 161
161a. Bloemdek buisvormig, 5-tandig, meeldraden aan de binnenzijde
van de buis vastgehecht 80. Nyctaginaceae.
161b. Bloemdek niet buisvormig, meeldraden vrij 162
162a. Bloemdek 5-tallig; rudiment van een vruchtbeginsel aanwezig;
meeldraden of op een steel gezeten, of in meerdere regelmatige rijen
178. Sterculiaceae.
162b. Bloemdek 3-4-deelig; geen rudiment van een vruchtbeginsel
aanwezig 147. Euphorbiaceae.
163a. Bloemdek en meeldraden 3-tallig 164
163b. Bloemen niet typisch 3-tallig 166
164a. Meeldraden 9; boomen met holle takken; bloemdek vergroeidbladig
met 3 groote en 3 kleine slippen 77. Polygonaceae.
164b. Meeldraden 3 of 6 165
165a. Kruiden of lianen; bladeren dun, hart-pijlvormig of handvormig
gelobd tot gedeeld, aan de basis 3-7-nervig. Meeldraden 6 of de
binnenste 3 min of meer gereduceerd of ontbrekend 43. Dioscoreaceae.
165b. Klimmende heesters; bladeren min of meer leerachtig; niet
gedeeld, niet hart-pijlvormig 94. Menispermaceae.
165c. Parasieten; bladeren bijna steeds tegenoverstaand
67. Loranthaceae.
165d. Boomen met hartvormige bladeren; bloemdek 6-deelig; meeldraden 3,
helmdraden ieder met 2 klieren aan den voet 103. Hernandiaceae.
166a. Meeldraden 8-10, dubbel zooveel als de slippen van het
vergroeidbladige bloemdek. Boomen of heesters met afwisselende bladeren
221. Combretaceae.
166b. Boomen of heesters; meeldraden meest evenveel als de
bloemdekbladeren; soms wat meer of minder 167
166c. Kruidachtige planten 170
167a. Boomen met zeer groote steunbladeren, die in den knop vergroeid
zijn en het bovendeel van den spruit inhullen; na het afvallen een
ringvormig lidteeken om den stam achterlaten. Bloemen meest zeer klein,
in dichte aar- of bolvormige bloeiwijzen. Planten meest met melksap
64. Moraceae.
167b. Geen opvallend groote steunbladeren aanwezig; bloeiwijzen niet
zeer dicht 168
168a. Bloemdek buisvormig, 5-tandig; meeldraden 6-8, aan de binnenzijde
met de buis vergroeid 80. Nyctaginaceae.
168b. Bloemdek niet buisvormig 169
169a. Heesters met fijngezaagde ruwe bladeren; bloemdek 5-, zelden
4-deelig, met 5 (of 4) meeldraden voor de bloemdekbladeren staand
63. Ulmaceae.
169b. Meeldraden niet duidelijk voor de bloemdekbladeren staand,
vaak in een ander aantal. Bladeren niet ruw en gezaagd. Melksap of
steunbladeren of beide aanwezig 147. Euphorbiaceae.
169c. Bladeren zonder steunbladeren; melksap ontbrekend;
bloemdekbladeren (kelk) 2 tot 5; meeldraden 8-12; heester met naar
den voet sterk versmalde, bijna zittende bladeren 165. Sapindaceae.
170a. Bloemdekbladeren bijna geheel vrij, 3 of 5, hard en vliezig,
scherp toegespitst. Meeldraden evenveel, in den knop niet naar
binnen gebogen 79. Amarantaceae.
170b. Bloemdekbladeren aan de basis vergroeid, niet vliezig en spits
171
171a. Bladeren en stengel met zeer ruwe borstelige haren
bezet, en dan de bladeren verspreid, of kaal en dan de bladeren
tegenoverstaand. Meeldraden in den knop naar binnen gebogen bij het
opengaan van den knop elastisch naar buiten ombuigend 65. Urticaceae.
171b. Bladeren niet tegenoverstaand en niet borstelig
behaard. Meeldraden bij het openen van de bloem niet elastisch naar
buiten ombuigend 172
172a. Bladeren met steunbladeren en planten vaak met melksap
147. Euphorbiaceae.
172b. Geen steunbladeren en geen melksap aanwezig; planten vaak
sterk riekend 78. Chenopodiaceae.
173a. Bloemkroon losbladig, uit één of meer afzonderlijke bladeren
bestaande 174
173b. Bloemkroon vergroeidbladig 254
174a. Bloemen eenslachtig, tweehuizig 175
174b. Bloemen met goed ontwikkelde meeldraden en een vruchtbeginsel
of eenslachtig, maar dan eenhuizig 185
175a. Alleen mnl. bloemen aanwezig 176
175b. Alleen vrl. bloemen aanwezig 181
176a. Bladeren tegenoverstaand of in kransen 177
176b. Bladeren verspreid 178
177a. Kelkbladeren 4-5; bloembladeren 4-8; meeldraden 15 tot vele,
vrij, met lange helmdraden en kleine helmknoppen. Bladeren meest in
kransen, aan den rand vaak gezaagd, lang en vrij smal, soms vindeelig,
met steunbladeren 185. Quiinaceae.
177b. Kelkbladeren 2 of 4, of meerdere, soms in den knop vergroeid,
vaak in 2 of meer rijen; bloembladeren 4-12; meeldraden òf weinige,
maar dan met lange helmknoppen en korte helmdraden, òf vele, en dan
vaak met elkaar vergroeid; bladeren niet in kransen, meest dik en
leerachtig; steunbladeren slechts zelden aanwezig 187. Guttiferae.
178a. Klimmende heesters, bloemen geheel 3-tallig, dus ook de
meeldraden een veelvoud van 3, in meerdere kransen 94. Menispermaceae.
178b. Bloemen niet zuiver 3-tallig 179
179a. Meeldraden talrijk, kelkbladeren 2-3; bloembladeren 6-12;
bladeren zeer groot 199. Flacourtiaceae.
179b. Meeldraden hoogstens 20 180
180a. Meeldraden 4-10, meest maar enkele met stuifmeel en dan grooter
dan de andere. Rest van een vruchtbeginsel aanwezig. Boomen of heesters
met leerachtige bladeren 153. Anacardiaceae.
180b. Meeldraden 4 of 5, onder den rand van een dikke schijf
ingehecht. Bloembladeren 4-5, kelk 4-5 spletig; klein. Heesters
158. Celastraceae.
180c. Meeldraden niet onder een schijf ingehecht, 5 en dan vaak
vergroeid of 10-20, en dan los. Kelk losbladig 147. Euphorbiaceae.
180d. Kelk en bloembladeren 4, meeldraden 2 met elkaar tot een platte
zuil vergroeid. Klimmende heesters 94. Menispermaceae.
181a. Meerdere vruchtbeginsels in één bloem. Bloemen meest 3-tallig,
soms 2-tallig maar dan zijdelings-symmetrisch, klimmende heesters
94. Menispermaceae.
181b. Slechts één vruchtbeginsel in elke bloem 182
182a. Vruchtbeginsel met 2 tot meerdere stijlen 183
182b. Vruchtbeginsel met 1 stijl of een zittende stempel 184
183a. Bladeren tegenoverstaand of in kransen; vruchtbeginsel met 2
tot vele stijlen. Kelkbladeren 4-5 185. Quiinaceae.
183b. Bladeren verspreid, zeer groot. Vruchtbeginsel met overlangsche
ribben. Stijlen 5-7 199. Flacourtiaceae.
184a. Vruchtbeginsel 2- of 3-hokkig; vrucht een 2- of 3-kleppige
doosvrucht. Heesters 158. Celastraceae.
184b. Vruchtbeginsel 1-hokkig; vrucht òf besachtig òf niervormig op
een sappige steel gezeten. Boomen of heesters 153. Anacardiaceae.
185a. Vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels bovenstandig 186
185b. Vruchtbeginsel onderstandig 246
186a. Meeldraden in iedere bloem 1-10 (de staminodiën niet meegerekend)
187
186b. Volkomen meeldraden in iedere bloem meer dan 10 225
187a. Vruchtbeginsel meerdere, vrij, ieder met een stempel. Bloemen
geheel 3-tallig 98. Anonaceae.
187b. Eén vruchtbeginsel, of meerdere vruchtbeginsels, in het laatste
geval met één gemeenschappelijke stijl 188
188a. Bloemen eenslachtig, de vrl. bloemen met een 3-hokkig
vruchtbeginsel, met 3 stijlen of stempels 147. Euphorbiaceae.
188b. Bloemen tweeslachtig 189
189a. Vruchtbeginsel met 2 of meer stijlen 190
189b. Vruchtbeginsel met slechts één stijl of stempel 196
190a. Kleine kruidachtige planten; bladeren bijna rond, bezet met
lange roode kleverige haren. Bloemen in trossen 112. Droseraceae.
190b. Bladeren zonder roode klierharen 191
191a. Stijlen 5, soms zeer klein 192
191b. Stijlen 2 of 3 194
192a. Meeldraden 10; bloemen geheel 5-tallig; bloembladeren aan de
basis verdikt, van binnen behaard 132. Linaceae.
192b. Meeldraden 5 193
193a. Stijlen klein, meeldraden niet vergroeid; bloembladeren van
boven naar binnen omgeslagen. Bladeren kaal 158. Celastraceae.
193b. Meeldraden vergroeid, bloembladeren dun, niet
omgeslagen. Bladeren behaard 178. Sterculiaceae.
194a. Meeldraden 5, geen staminodiën in de bloem aanwezig; stijlen 3,
kelk aan de basis buisvormig 201. Turneraceae.
194b. Meeldraden 10, soms enkele ervan staminodiaal 195
195a. Heesters, de takken met schubben bekleed; 5 van de meeldraden
grooter dan de 5 andere; stijlen 3; bloembladeren aan de binnenzijde
met een 2-spletige schub 134. Erythroxylaceae.
195b. Vaak eenige van de meeldraden staminodiaal; stijlen 2 of 3;
bloembladeren zonder schubben, meest aan den rand ingesneden; kelk
van buiten meest met klieren 141. Malpighiaceae.
196a. Bloemen duidelijk zygomorf 197
196b. Bloemen regelmatig 204
197a. Bladeren tegenoverstaand of in kransen 198
197b. Bladeren verspreid 201
198a. Eén meeldraad aanwezig, 1, 2 of 3 bloembladeren; een van de
kelkbladeren met een spoor of knobbel 143. Vochysiaceae.
198b. Meer dan 1 meeldraad aanwezig 199
199a. Kelk buisvormig, 6-tallig; bloembladeren meest 6; meeldraden
met de kelkbuis vergroeid 216. Lythraceae.
199b. Kelk bijna of geheel losbladig 200
200a. Meeldraden 10, waarvan 6 met helmknoppen; een van de
bloembladeren met een spoor; klimmende heesters 142. Trigoniaceae.
200b. Meeldraden 5, waarvan 2 een weinig anders gevormd; één bloemblad
grooter dan de 4 andere; kruiden 198. Violaceae.
201a. Bloembladeren 5, ongeveer gelijk van vorm en grootte; meeldraden
3-8, eenzijdig gezeten, kelk buisvormig, het vruchtbeginsel insluitend
126. Rosaceae.
201b. Bloembladeren niet gelijk van vorm en grootte 202
202a. Meeldraden 5, soms wat ongelijk. Bloembladeren en kelkbladeren
5, de bloembladeren gespoord of tenminste een van de bloembladeren
anders gevormd dan de overige 4 198. Violaceae.
202b. Meeldraden meer dan 5 203
203a. Meeldraden 8, in twee groepen; bloembladen 3 of 5, èèn anders
gevormd maar niet gespoord. Vruchtbeginsel 2-hokkig 145. Polygalaceae.
203b. Meeldraden 9 of 10, tot een gesloten of eenzijdig vergroeide
buis vereenigd of bijna geheel vrij. Bloembladeren 5, en dan ongelijk
of 3, en dan bijna gelijk of 1. Bladeren met steunbladeren
128. Papilionaceae.
204a. Bloemen 5-tallig, meeldraden 3, van onderen in een korte buis
vergroeid. Vruchtbeginsel 3-hokkig 159. Hippocrateaceae.
204b. Meeldraden evenveel of meer dan bloembladeren 205
205a. Kelkbladeren 2, vrij; bloembladeren 4 of 5; kruidachtige planten,
bladeren soms iets vleezig 85. Portulacaceae.
205b. Meer dan 2 kelkbladeren of kelk vergroeidbladig 206
206a. Kelkbladeren geheel vrij of hoogstens aan den voet iets
samenhangend 207
206b. Kelk duidelijk vergroeidbladig 211
207a. Kruiden met 4 kelkbladeren en 4 bloembladeren, meeldraden 4 of
6. Vruchtbeginsel 2-hokkig 105. Cruciferae.
207b. Bloemen niet typisch 4-tallig, of als ze 4-tallig zijn, dan
zijn de planten boomen of heesters 208
208a. Bloemen geheel 5-tallig met 5 meeldraden. Kruiden met
tegenoverstaande of kransstandige bladeren 87. Caryophyllaceae.
208b. Boomen, heesters of lianen, zelden kruiden, maar dan meeldraden
10 209
209a. Meeldraden 5, niet met het vruchtbeginsel op een zuil
gezeten. Helmknoppen vaak met aanhangsels of helmdraden tot een buis
vergroeid. Geen staminodiën in de bloem aanwezig 198. Violaceae.
209b. Meeldraden meer dan 5, indien er 5 zijn, dan zitten ze òf
met het vruchtbeginsel op een zuil òf er zijn ook staminodiën in de
bloem aanwezig 210
210a. Planten behaard; geen staminodiën aanwezig; meeldraden 5 of 10,
soms met het vruchtbeginsel op een zuil gezeten. Bloemen 5-tallig
174. Tiliaceae.
210b. Planten kaal, of indien ze behaard zijn, dan zijn er 5 meeldraden
en een groot aantal staminodiën in de bloem aanwezig. Vruchtbeginsel
soms alleen door de stijlen verbonden 182. Ochnaceae.
211a. Meeldraden in twee kransen, dubbel zooveel als bloembladeren 212
211b. Meeldraden in één krans, evenveel als bloembladeren of slechts
weinige meer, soms aan den top gespleten en dan meerdere helmknoppen
dragend, maar dan zijn de bladeren van doorschijnende puntjes voorzien
219
212a. Heesters met dorens; bloembladeren van binnen behaard;
vruchtbeginsel 4-hokkig 72. Olacaceae.
212b. Planten niet gedoornd 213
213a. Meeldraden met het vruchtbeginsel op een lange steel buiten
de bloem uitstekend. Vruchtbeginsels na den bloei om elkaar
gedraaid. Planten dicht behaard 178. Sterculiaceae.
213b. Geen androgynophoor aanwezig 214
214a. Bladeren tegenoverstaand 215
214b. Bladeren verspreid 216
215a. Bloemen 4-tallig; meeldraden 8 (soms tot 12) paarsgewijs
voor de kelkslippen staande en op de kelk ingeplant. Bloemen
welriekend. Heesters 216. Lythraceae.
215b. Bloemen 4 of 5-tallig; meeldraden meest verschillend van grootte,
soms één groote en de rest kleiner; bijna steeds alle met helmknoppen,
zeer zelden (Siphanthera) een van de kransen zonder helmknoppen of
geheel ontbrekend. Bladeren met eenige evenwijdige nerven. Helmknoppen
bijna steeds met eigenaardige aanhangselen 223. Melastomataceae.
216a. Vruchtbeginsel éénhokkig 217
216b. Vruchtbeginsel 2-meerhokkig 218
217a. Vruchtbeginsel langgerekt, met één rij van zaadknoppen;
vrucht een peul. Bladeren aan den top min of meer diep ingesneden,
zeer zelden niet-ingesneden. Bloemen groot tot vrij groot.
128. Papilionaceae.
217b. Vruchtbeginsel kort, op een schijf gezeten; kelk min of meer
komvormig; soms één meeldraad grooter dan de andere; bloemen klein
153. Anacardiaceae.
218a. Vruchtbeginsel 5-hokkig, met 1 zaadknop in ieder hok. Kelk
met 5, eenigszins over elkaar liggende lobben; staminodiën aanwezig
of ontbrekend 133. Humiriaceae.
218b. Kelk klokvormig met 5 korte of onduidelijke tanden. Bloembladeren
aan de basis meest een weinig vergroeid. Vruchtbeginsel van onderen
3-hokkig; stijl met 3 stempels 241. Styracaceae.
219a. Bladeren met doorschijnende puntjes (olieklieren). Planten soms
gedoornd. Helmdraden vaak wat vergroeid 137. Rutaceae.
219b. Bladeren zonder doorschijnende puntjes 220
220a. Bloemen typisch 4-tallig, klein; meeldraden 4, tegenover
de bloembladeren staand; vruchtbeginsel 2-hokkig; kelk zeer kort,
schotelvormig 170. Vitaceae.
220b. Bloemen niet typisch 4-tallig of indien ze 4-tallig zijn,
dan wisselen de meeldraden af met de bloembladeren 221
221a. Bloembladeren met eenige ribben op de binnenzijde. Meeldraden
5, met platte helmdraden en een vierkant aanhangsel op den top van
den helmknop 162. Icacinaceae.
221b. Bloembladeren van binnen niet geribd of als ze geribd zijn
(Mangifera) dan de helmknoppen zonder aanhangsel 222
222a. Bloemen klein, groen of wit; vruchtbeginsel omgeven door
een schijf 223
222b. Bloemen groot of vrij groot, meest gekleurd, geen schijf
aanwezig. Vruchtbeginsel één- of meerhokkig 224
223a. Vruchtbeginsel 1-hokkig; meest maar een deel van de meeldraden
met stuifmeel. Stempel enkelvoudig 153. Anacardiaceae.
223b. Vruchtbeginsel meerhokkig; stempel 2- of meerlobbig; stijl soms
zeer kort 158. Celastraceae.
224a. Vruchtbeginsel langwerpig, 1-hokkig, vrucht een peul. Meeldraden
5-9; bladeren aan den top tweespletig tot 2-deelig, zeer zelden
niet-ingesneden. Boomen of vaker lianen 128. Papilionaceae.
224b. Vruchtbeginsel meerhokkig, zeer zelden 1-hokkig, maar dan is de
plant een viltig behaarde heester of een kruidachtige plant. Meeldraden
5, onderling en vaak ook met de bloembladeren vergroeid; soms met
staminodiën afwisselend. Bloembladeren vaak eigenaardig van vorm
178. Sterculiaceae.
225a. Meerdere vruchtbeginsels in iedere bloem, soms een weinig
vergroeid, maar dan bloemen 3-tallig 226
225b. Slechts één vruchtbeginsel in iedere bloem 227
226a. Bloemen 3-tallig; kelkbladeren 3; bloembladeren meest 6;
vruchtbeginsels meest zeer talrijk, soms min of meer met elkaar
vergroeid 98. Anonaceae.
226b. Bloemen meest 4- of 5-, soms 6-tallig. Vruchtbeginsels
hoogstens 5 180. Dilleniaceae.
227a. Bloemen met een honingbeker aan den voet 184. Marcgraviaceae.
227b. Geen honingbeker aanwezig 228
228a. Bloemen éénslachtig; in de vrl. bloem geen bloemkroon aanwezig;
vruchtbeginsel 3-hokkig met een 3-spletige stijl of 3 stempels
147. Euphorbiaceae.
228b. Bloemen met meeldraden en vruchtbeginsel 229
229a. Kelkbladeren 2, zeer zelden 3, maar dan is de plant gestekeld 230
229b. Kelkbladeren meer dan 2, of kelk vergroeidbladig 231
230a. Bloemen klein, meest rood; stijl van boven gespleten; bloemen
meest 4- of 5-tallig 85. Portulacaceae.
230b. Bloemen groot, geel; plant gestekeld; bloembladeren 4;
kelkbladeren soms 3 104. Papaveraceae.
231a. Meeldraden tot een zeer lange buis vergroeid, die van boven aan
de buitenzijde bekleed wordt door ± 30 zittende helmknoppen. Stijl
1 met 2 stempels 177. Bombacaceae.
231b. Meeldraden vrij of tenminste een deel van de helmdraden vrij 232
232a. Vruchtbeginsel met meerdere stijlen 233
232b. Vruchtbeginsel met één stijl 235
233a. Bladeren tegenoverstaand; meeldraden talrijk, soms groepsgewijs
staande; bloem 2- of 5-tallig 187. Guttiferae.
233b. Bladeren verspreid 234
234a. Bloemen gesteeld in de bladoksels staande; bloembladeren
afvallend 5 of 6, evenals de kelkbladeren 186. Theaceae.
234b. Bloemen in trossen of pluimen; bloembladeren na den bloei
blijvend. Meeldraden in groepen van ± 4 tegenover de bloembladeren
staand 199. Flacourtiaceae.
234c. Kelk vergroeidbladig, soms met een buitenkelk; bloembladeren 5;
helmdraden van onderen in een buis vergroeid, het vruchtbeginsel en
de stijlen insluitend; stijlen meest 10 of meer, soms aan de basis
vergroeid 175. Malvaceae.
235a. Bloemen zygomorf, meeldraden meest verschillend van grootte;
bloembladeren één of 2. Vruchtbeginsel gesteeld 128. Papilionaceae.
235b. Bloemen regelmatig of bijna regelmatig 236
236a. Kelk buis-, kom- tot bekervormig; meeldraden en bloembladeren
op den kelk ingeplant 237
236b. Bloembladeren en meeldraden van de kelk vrij of tenminste één
van beide 238
237a. Vruchtbeginsel éénhokkig; stijl aan de basis van het
vruchtbeginsel ingehecht. Bloemen regelmatig of een weinig
zygomorf. Bladeren verspreid 126. Rosaceae.
237b. Vruchtbeginsel 2- tot meerhokkig; stijl op den top van het
vruchtbeginsel. Bladeren bijna steeds tegenoverstaand (behalve
Lagerströmia) 216. Lythraceae.
238a. Vruchtbeginsel 1-hokkig 239
238b. Vruchtbeginsel meerhokkig 241
239a. Vruchtbeginsel met 2 rijen van zaadknoppen, langbehaard; vrucht
met 2 kleppen openspringend, gestekeld; zaden vuurrood. Bloemen
5-tallig, de kelk met klieren aan de basis. Boomen met min of meer
hartvormige bladeren 194. Bixaceae.
239b. Vruchtbeginsel en vrucht niet langbehaard of gestekeld. Kelk
zonder klieren 240
240a. Bloemen meest met 3 kelk- en 3 bloembladeren, zelden
4-tallig. Boomen; vruchtbeginsel met 3 rijen van zaadknoppen
199. Flacourtiaceae.
240b. Bloemen 5-, soms 6-tallig. Lianen; bladeren meest zeer
ruw. Vruchtbeginsel met 1 rij van zaadknoppen 180. Dilleniaceae.
241a. Kelk bekervormig met zeer korte slippen. Helmdraden onderling
min of meer vergroeid. Bladeren met doorschijnende puntjes
(olieklieren). Plant vaak gedoornd 137. Rutaceae.
241b. Kelk losbladig of vergroeidbladig, maar dan vrij diep ingesneden
met duidelijke slippen 242
242a. Planten met meest dichte stervormige haren bekleed. Bladeren
verspreid met steunbladeren, die soms spoedig afvallen. Meeldraden en
vruchtbeginsels soms op een zuil staand; òf een buitenkelk aanwezig,
òf de vruchten dicht behaard of met stekels bezet, òf geen van deze
kenmerken aanwezig, maar dan zijn de bladeren gezaagd en is de plant
een kruid of een kleine heester 174. Tiliaceae.
242b. Planten kaal of bijna kaal 243
243a. Meeldraden zeer talrijk, meer dan 20 244
243b. Meeldraden niet meer dan 20 245
244a. Bladeren verspreid. Bloemen alleenstaand in de bladoksels,
5-tallig, de bloembladeren vóór de kelkbladeren staand. Vruchtbeginsel
2-, 3- of 4-hokkig 186. Theaceae.
244b. Bladeren tegenoverstaand, of (alleen bij Caraipa) verspreid,
maar dan staan de bloemen niet alleen in de bladoksels 187. Guttiferae.
245a. Vruchtbeginsel 2-hokkig; meeldraden 18-20, in 2 rijen;
staminodiën niet aanwezig; kelk losbladig; kelkbladeren verlengd,
3-6, bloembladeren 3-6 182. Ochnaceae.
245b. Vruchtbeginsel 5-, zelden 4-hokkig; meeldraden 20, in één rij,
vaak met staminodiën ertusschen; helmknoppen soms behaard, meeldraden
soms ongelijk met 3 helmknoppen aan den top 133. Humiriaceae.
246a. Vruchtbeginsel geheel of half onderstandig; kelkbladeren 2;
meeldraden meer of minder dan 10. Kruidachtige planten
85. Portulacaceae.
246b. Kelkbladeren meer dan 2 of de kelk vergroeidbladig 247
247a. Bloemen klein, in een scherm, dat soms zeer sterk gedrongen
is en de vorm van een hoofdje heeft, 5-tallig, met 2 korte stijlen
of stempels 228. Umbelliferae.
247b. Bloemen niet in een zoodanig scherm 248
248a. Meeldraden niet meer dan 10, dubbel zooveel als bloembladeren
(soms 6-tallig, 12 meeldraden) 249
248b. Meeldraden meer dan 10; meest zeer talrijk 252
249a. Kruidachtige planten met verspreide bladeren, meest
4-tallige (soms 5- of 6-tallige) gele bloemen, en 8 (10 of 12)
meeldraden. Vruchtbeginsel 4-hokkig, meest vrij lang
224. Oenotheraceae.
249b. Boomen of heesters, zelden kruiden, maar dan de helmknoppen
eigenaardig van vorm, meest met aanhangsels 250
250a. Mangrove-boomen met luchtwortels; bloeias napvormig met een
schijf. Bloemen 4-tallig, meeldraden 8, bladeren verspreid
220. Rhizophoraceae.
250b. Geen luchtwortels aanwezig; schijf ontbrekend 251
251a. Vruchtbeginsel éénhokkig; helmknoppen, zonder bijzondere
aanhangselen, ongespoord. Bloemen meest in veelbloemige trossen of
aren. Vrucht vaak gevleugeld 221. Combretaceae.
251b. Vruchtbeginsel meerhokkig; helmknoppen met een verdikt
helmbindsel dat vaak nog verschillende aanhangselen draagt; bladeren
meest met eenige evenwijdige nerven van de basis naar den top. Bladeren
tegenoverstaand 223. Melastomataceae.
252a. Bladeren verspreid. Meeldraden met een eenzijdig aanhangsel,
zoodat de bloem zygomorf schijnt, soms dit aanhangsel ontbrekend, maar
dan zijn de bloemen zeer groot en de meeldraden tot een buis vergroeid
219. Lecythidaceae.
252b. Bladeren tegenoverstaand 253
253a. Heesters met smalle blaadjes en groote roode 5- tot 8-tallige
bloemen. Bladeren zonder doorschijnende olieklieren 218. Punicaceae.
253b. Bloemen 4- of 5-tallig, vrij klein, niet vuurrood, bladeren
met doorschijnende olieklieren 222. Myrtaceae.
253c. Bloeias klokvormig met een veellobbige schijf. Meeldraden 15-30;
bloembladeren sterk ingesneden. Geen olieklieren in de bladeren
220. Rhizophoraceae.
254a. Meerdere vrije vruchtbeginsels in iedere bloem, ieder met één
stijl of een stempel 255
254b. Slechts één vruchtbeginsel in iedere bloem 256
255a. Bloemen 4-tallig, bloemkroon een wijde buis vormend: meeldraden
8; vruchtbeginsels 4 115. Crassulaceae.
255b. Bloemen 3-tallig, met 6 bloembladeren en een 3-bladige
kelk. Meeldraden talrijk 98. Anonaceae.
256a. Vruchtbeginsel onderstandig of halfonderstandig 257
256b. Vruchtbeginsel bovenstandig 261
257a. Bloemen in hoofdjes en door een gemeenschappelijk omwindsel
omgeven. Vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 zaadknop; helmknoppen met
elkaar vergroeid; bladeren tegenoverstaand of verspreid
280. Compositae.
257b. Bloemen niet in hoofdjes of als ze in hoofdjes staan, dan is
het vruchtbeginsel meerhokkig, en zijn de helmknoppen niet vergroeid
en zijn de bladeren steeds tegenoverstaand 258
258a. Meeldraden met de helmknoppen aan elkaar verbonden 259
258b. Meeldraden geheel vrij van elkaar 260
259a. Meeldraden 4; helmknoppen kruisgewijs verbonden; kelk 5-deelig;
bloemkroon met 5 slippen. Bladeren tegenoverstaand 262. Gesneriaceae.
259b. Meeldraden 5; helmknoppen in een ring den stijl
omvattend. Bladeren verspreid 276. Campanulaceae.
260a. Vruchtbeginsel geribd, meest met klierharen bezet; eenhokkig;
meeldraden 1-5; steunbladeren ontbrekend (in werkelijkheid is de
z.g. kelk een krans van schutblaadjes; de z.g. bloemkroon een bloemdek
en het vruchtbeginsel bovenstandig, doch schijnbaar onderstandig,
omdat het bloemdek zich boven het vruchtbeginsel vernauwt en het dus
schijnt alsof het bloemdek op het vruchtbeginsel zit)
80. Nyctaginaceae.
260b. Vruchtbeginsel meerhokkig; meeldraden evenveel als
bloemkroonslippen en ermee afwisselend; bladeren tegenoverstaand met
steunbladeren, die meest tusschen elk bladpaar vergroeid zijn
270. Rubiaceae.
260c. Meeldraden talrijk, in meerdere kransen, min of meer met de
bloemkroon vergroeid; vruchtbeginsel 2-5-hokkig met 2-4 zaadknoppen
in ieder hokje 242. Symplocaceae.
261a. Bloemen in schermen, en dan met honingbekers in het scherm
geplaatst of in trossen, en dan een gespoorde of ongespoorde
honingbeker aan elke bloemsteel. Meeldraden 5 tot vele
184. Marcgraviaceae.
261b. Geen honingbekers aanwezig 262
262a. Bloemen mannelijk of tweeslachtig 263
262b. Bloemen alleen vrouwelijk 275
263a. Meeldraden evenveel als kroonslippen en er tegenover staand
of meer 264
263b. Meeldraden evenveel als kroonslippen en ermee afwisselend
of minder 277
264a. Bloemen zygomorf; kelk en bloemkroon 5-tallig, met elkaar en
met de meeldraden tot een buis vergroeid; meeldraden 8 in 2 bundels
145. Polygalaceae.
264b. Bloemen regelmatig 265
265a. Meeldraden dubbel zooveel als bloemkroonslippen of nog meer 266
265b. Meeldraden evenveel als bloemkroonslippen 271
266a. Behalve de meeldraden ook nog één of meer kransen van staminodiën
voorhanden; planten meest met melksap; bladeren verspreid
239. Sapotaceae.
266b. Geen staminodiën aanwezig 267
267a. Bloemen alleen met meeldraden 268
267b. Bloemen met meeldraden en een vruchtbeginsel 269
268a. Boomen met week hout en handlobbige bladeren; meeldraden 10,
in twee kransen, in de min of meer klokvormige bloemkroon ingehecht
205. Caricaceae.
268b. Meeldraden 8 tot vele, niet op den bloemkroon ingeplant. Bladeren
niet ingesneden; bloeiwijzen vaak uit de stam of uit de oude takken
te voorschijn komend 240. Ebenaceae.
269a. Meeldraden meer dan het dubbele aantal der kroonslippen;
bloemen 5-tallig, vruchtbeginsel 2-5-hokkig 242. Symplocaceae.
269b. Meeldraden hoogstens 10 270
270a. Bloemkroon klokvormig; meeldraden met de kroonbuis vergroeid
of bloemkroon bijna losbladig, doch dan van binnen behaard
72. Olacaceae.
270b. Bloemkroon slechts weinig vergroeid, meeldraden niet met den
kroon vergroeid; vruchtbeginsel door een ringvormige schijf omgeven
139. Burseraceae.
271a. Behalve de meeldraden ook staminodiën aanwezig 272
271b. Staminodiën ontbrekend 273
272a. Helmdraden met elkaar vergroeid; staminodiën met de
bloemkroon-slippen afwisselend. Bloemen meestal met een onontwikkeld
vruchtbeginsel. Kleine boomen met een groep bladeren aan den top van
de stam 235a. Theophrastaceae.
272b. Helmdraden niet met elkaar vergroeid. Bloemen geheel
tweeslachtig. Boomen met bebladerde takken 239. Sapotaceae.
273a. Kroonbuis lang met uitgebreide zoom; kelk met klierharen,
vruchtbeginsel éénhokkig 238. Plumbaginaceae.
273b. Kroonbuis zeer kort of bloemkroon klokvormig 274
274a. Vruchtbeginsel meerhokkig; bloemkroon meest klokvormig; bladeren
tenminste aan de onderzijde behaard; planten vaak met melksap
239. Sapotaceae.
274b. Kroonbuis zeer kort; vruchtbeginsel eenhokkig; bladeren kaal;
planten zonder melksap 236. Myrsinaceae.
275a. Bladeren handvormig ingesneden, planten met melksap; bloemkroon
bijna losbladig; stempels sterk ingesneden of meerdere stijlen
205. Caricaceae.
275b. Bladeren ongedeeld 276
276a. Vruchtbeginsel éénhokkig; boomen met lange bladeren, die een
kleine kroon aan den top van den stam vormen. Staminodiën aanwezig
235a. Theophrastaceae.
276b. Vruchtbeginsel 4- tot meerhokkig; staminodiën meestal ontbrekend
240. Ebenaceae.
277a. Bloemen blauw, regelmatig met 5 meeldraden; stijlen 2, geheel
vrij; vruchtbeginsel 2-hokkig; planten meest gedoornd, op vochtige
plaatsen of in het water groeiend 251. Hydrophyllaceae.
277b. Stijlen min of meer met elkaar vergroeid; planten niet gedoornd
of, als ze gedoornd zijn, dan de bloemen niet regelmatig-5-tallig 278
278a. Vruchtbare meeldraden minder dan kroonslippen, daarbij de bloem
meest zygomorf 279
278b. Vruchtbare meeldraden evenveel als kroonslippen; bloemen
regelmatig 289
279a. Bloemen geheel regelmatig, 4- of 5-tallig; meeldraden 2, in de
kroonbuis ingehecht; bladeren tegenoverstaand 243. Oleaceae.
279b. Meeldraden 4, of 2, in het laatste geval de bloem duidelijk
zygomorf 280
280a. Vruchtbeginsel éénhokkig, soms door naar binnen inspringende
zaadlijsten bijna 2-hokkig, maar dan zijn òf de helmknoppen verbonden
met elkaar en de planten kruiden òf er is achter in de bloem een
staminodium aanwezig 281
280b. Vruchtbeginsel duidelijk 2-meerhokkig 283
281a. Vruchtbeginsel met één vrije centrale zaaddrager; kruiden
met een 2-lippige bloemkroon en 2 meeldraden, die onder in de kroon
bevestigd zijn 264. Lentibulariaceae.
281b. Vruchtbeginsel met 2 wandstandige zaadlijsten 282
282a. Kleine boomen of houtige planten die met wortels klimmen;
helmknoppen niet met elkaar verbonden; vruchtbeginsel soms tendeele
2-hokkig; schijf zeer kort 258. Bignoniaceae.
282b. Kruiden of heesters, de helmknoppen vergroeid of samenhangend,
zelden vrij van elkaar, maar dan is de plant kruidachtig en is er
een éénzijdige schubvormige schijf aanwezig 262. Gesneriaceae.
283a. Bloemkroon duidelijk 2-lippig, meeldraden 4, 2 lange en
2 korte. Vruchtbeginsel diep 4-deelig in 4 éénzadige stukken
uiteenvallend 254. Labiatae.
283b. Bloemkroon meest niet duidelijk 2-lippig en in ieder geval het
vruchtbeginsel niet diep vierdeelig 284
284a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 1 of 2 zaadknoppen in ieder hokje;
in het laatste geval de twee zaadknoppen naast elkaar zittend en de
vrucht niet openspringend. Kruiden, heesters of boomen, meest met
tegenoverstaande bladeren 253. Verbenaceae.
284b. Meer dan 2 zaadknoppen in ieder hokje van het vruchtbeginsel,
zelden (sommige Acanthaceae), slechts 2 zaadknoppen, maar dan zitten
deze boven elkaar 285
285a. Kruiden met afwisselende bladeren, en een 4-hokkig
vruchtbeginsel; in elk hokje één rij van zaadknoppen boven elkaar;
meeldraden 4; een klein staminodium aanwezig; bloemen in de bladoksels
259. Pedaliaceae.
285b. Vruchtbeginsel 2-hokkig 286
286a. Bladeren tegenoverstaand 287
286b. Bladeren verspreid 288
287a. Vrucht meest een doosvrucht, die met 2 kleppen hokverbrekend
openspringt: zaden bevestigd aan de min of meer haakvormige verharde
zaadsteelen; soms is de vrucht anders gevormd (niet openspringend of
zaadsteelen ontbrekend) maar dan is òf de kroon in den knop gedraaid
en de kelk min of meer gaafrandig, òf de stempel 2-lobbig en de kelk
diep 5-deelig met een grootere slip. Meeldraden 2, en dan soms met
nog 2 staminodiën, of 4 meeldraden, in de kroon bevestigd
266. Acanthaceae.
287b. Geen haken in de vrucht aanwezig; kroonslippen in den knop over
elkaar liggend, niet gedraaid. Stempel meest ongedeeld
257. Scrophulariaceae.
288a. Boomen of kruiden; in het eerste geval de bloemkroon
lang-buisvormig met een bijna regelmatige uitgebreide 5-tallige zoom en
2-machtige meeldraden; in het tweede geval tusschen de 5 kroonslippen
nog 5 zeer kleine, ermee afwisselende slippen en kroonslippen zeer
kort in vergelijking met de buis. Vrucht een bes of een doosvrucht
256. Solanaceae.
288b. Kruiden of heesters; meeldraden 2 of 4, of 2 ervan staminodiën
257. Scrophulariaceae.
289a. Bladeren in een wortelroset; kruiden met 4-tallige, min of meer
vliezige en groene bloemen in dichte aren 269. Plantaginaceae.
289b. Bladeren tegenoverstaand 290
289c. Bladeren verspreid 296
290a. Bloemkroon 8-10-slippig met 8-10 zittende helmknoppen; kelk
4-tallig; bladeren zeer groot 245. Loganiaceae.
290b. Bloemen 4- of 5-tallig 291
291a. Kelk kort 5-deelig; bloemkroon met een korte buis en 4 bijna
gelijke, afgeronde slippen, en 4 meeldraden, van binnen behaard;
boomen of heesters; mangroveplanten 253. Verbenaceae.
291b. Kelk en bloemkroon beide 4- of 5-tallig of kruiden; geen
mangroveplanten 292
292a. Kruidachtige planten met een éénhokkig, zeer zelden door
inspringende zaadlijsten 2-hokkig vruchtbeginsel; steunbladeren
niet aanwezig 246. Gentianaceae.
292b. Vruchtbeginsel 2-hokkig, zeer zelden éénhokkig, maar dan zijn
de planten boomen of lianen 293
293a. Kroonslippen in den knop met de randen tegen elkaar liggend,
zeer zelden gedraaid of met de randen over elkaar liggend, maar dan
is de stijl dubbel-2-deelig en de plant een heester òf een kruid met
kleine 4-tallige bloemen en meeldraden met gescheiden helmknoppen 294
293b. Kroonslippen in den knop met de randen over elkaar liggend
en gedraaid 295
294a. Bladeren smal, tegenoverstaand of in kransen; kroon klein,
met korte buis, 4-tallig, bijna stervormig, wit; sterk vertakte kruiden
257. Scrophulariaceae.
294b. Heesters met steunbladeren [3] òf kruiden in het laatste geval
de bloemen in trossen uit een krans van 4 bladeren aan het eind van
den stengel te voorschijn komend 245. Loganiaceae.
295a. Stijlen 2, tot aan den stempel gescheiden; stempelrand met
5 klierachtige aanhangselen, waaraan het tot massa's verkleefde
stuifmeel blijft hangen; stempel schildvormig verbreed; vruchtbeginsels
gescheiden; bloemen 5-tallig, meest in den kroonbuis verschillende
aanhangselen aanwezig 248. Asclepiadaceae.
295b. Stijlen 1 of 2, in het laatste geval van boven vergroeid; stempel
één, op verschillende wijze verdikt, meest met een behaarde ring, van
boven spits; meeldraden meest met elkaar en met den stempel vergroeid;
vruchtbeginsels 2, van elkaar gescheiden of één, en dan 1- of 2-hokkig
247. Apocynaceae.
296a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met meerdere zaadknoppen in ieder hokje;
vrucht een bes of een doosvrucht; stijl één met een 2-lobbige stempel
256. Solanaceae.
296b. Vruchtbeginsel 2-, 3- of 4-hokkig, met meest 4, soms 6
zaadknoppen in het geheele vruchtbeginsel 297
297a. Stijl min of meer diep 2-spletig tot 2-deelig; kelkslippen vaak
ongelijk van vorm en grootte; bloemen groot of vrij groot (omstreeks
1 cM. lang of meer) sterk gekleurd; vrucht doosvruchtachtig; planten
meest klimmend of kruipend, vaak kruiden, soms lianen
249. Convolvulaceae.
297b. Stijl 2-spletig en dan elk van de takken nog eens gedeeld,
of stijl dicht onder den top voorzien van een behaarde ring. Bloemen
meest in lange eenzijdige aren; vrucht een steenvrucht met 1, 2 of
4 pitten òf in vier eenzadige stukken uiteenvallend 252. Borraginaceae.
I. HYMENOPHYLLACEAE.
Sorus steeds randstandig aan het eind van een bladnerf, die zich
buiten het blad voortzet; sporangiën zittend of kortgesteeld; ring
niet onderbroken, vertikaal of scheef; bladeren meest slechts één
cellaag dik, bijna gaafrandig of op verschillende wijzen ingesneden
tot gevind of meervoudig gevind.
1a. Het indusium is beker- of buisvormig met afgeknotte zoom
Trichomanes.
1b. Het indusium bestaat aan den rand uit 2 kleppen Hymenophyllum.
II. CYATHEACEAE.
Sori bolvormig, op de onderzijde of aan het eind van een nerf;
sporangiën talrijk, vaak dicht-gedrongen staand, zittend of gesteeld,
omgekeerd eirond met niet-onderbroken, eenigszins scheeve ring,
die bijna vertikaal staat; indusium aanwezig of ontbrekend; indien
aanwezig, dan onderstandig; planten meest met een hoogen stam,
gewoonlijk boomachtig met meest meervoudig samengestelde, vaak zeer
groote bladeren.
1a. Indusium bolvormig, in het begin gesloten en de sorus
geheel insluitend, later schotelvormig, of onregelmatig
openspringend. Duidelijke stammen aanwezig, met groote driemaal gevinde
bladeren en meest gestekelde en beschubde bladsteelen; sori in één rij
Cyathea.
1b. Indusium klein, schubvormig, naar buiten (d.i. naar den bladrand)
opengaand, in de jeugd de sorus nooit geheel bedekkend. Stammen soms
niet aanwezig. Bladeren groot, meest met stekels en schubben op de
bladsteel, éénmaal tot driemaal gevind. Sori in één rij Hemitelia.
1c. Indusium ontbrekend; stammen meest groot. Bladeren groot, vaak met
stekels en schubben op de bladsteel, éénmaal tot viermaal gevind. Sori
meest in één rij Alsophila.
III. POLYPODIACEAE.
Sori zelden randstandig, meest op de onderzijde van het blad op den
rug, aan het einde of aan de zijde van een nerf; soms ook tusschen
de nerf staande; naakt of bedekt door een verschillend gevormd
indusium dat soms bestaat uit de omgeslagen bladrand. Sporangiën
meestal langgesteeld; ring vertikaal staand, onderbroken. Bladeren
zeer verschillend van vorm en textuur.
1a. Indusium aanwezig, soms bij rijpe sporangiën afgevallen, maar
dan bij jonge sporangiën steeds te vinden 2
1b. Indusium steeds ontbrekend 5
2a. Indusium rond, niervormig of langwerpig, in het midden of (bij
de niervormige indusiën) aan den rand vastgehecht, doch steeds met
de randen vrij van het blad en rondom openspringend 9
2b. Indusium langwerpig of lijnvormig, zelden rond, steeds aan één
zijde open, aan de andere zijde dicht 3
3a. Indusium randstandig, uit den omgeslagen bladrand, of een deel
van den bladrand gevormd en naar binnen opengaand 17
3b. Indusium niet randstandig of randstandig, in het laatste geval
naar buiten opengaand en het indusium dus niet uit de bladrand gevormd
4
4a. Sori òf rond en alleenstaand op het eind van de aderen, òf
langwerpig tot lijnvormig en de toppen van twee of meer aderen
verbindend. Indusium naar buiten opengaand 15
4b. Sori lijnvormig, evenwijdig loopend met de hoofdnerf van de
segmenten van de laatste orde. Indusiën naar binnen opengaand. Bladeren
enkelvoudig, of éénmaal of tweemaal gevind, in het laatste geval de
bladsteelen klimmend Blechnum.
4c. Sori en indusiën langwerpig of lijnvormig, langs de aderen loopend
en scheef gericht ten opzichte van de hoofdnerf van het segment van
de laatste orde 16
5a. Sori in onbepaald aantal dicht op elkaar zittend en daardoor de
geheele bladonderzijde of een aaneengesloten deel ervan dicht bedekkend
26
5b. Sori in een bepaald aantal, soms (Ceropteris); schijnbaar
onregelmatig, maar nooit zoo dicht op elkaar dat er niet een deel
van het blad zichtbaar blijft 6
6a. Bladeren met het rhizoom geleed, d. w. z. de bladsteel bevat een
duidelijk gewricht op de plaats, waar het blad later afbreekt 25
6b. Bladeren niet met het rhizoom geleed 7
7a. Sori niet meer dan tweemaal zoo lang als breed 29
7b. Sori vele malen meer lang dan breed (Zie ook Notolaena) 8
8a. Sori zeer lang, evenwijdig met de hoofdnerf van het blad of met
de bladrand. Bladeren lang en smal 20
8b. Sori langs de aderen, meer of minder duidelijk netvormig verbonden
21
9a. Bladeren min of meer leerachtig, enkelvoudig, met het rhizoom
geleed. Rhizoom bovenaardsch, dicht met schubben bezet, met
alleenstaande bladeren of kransen van bladeren. Bladeren met een
dikke hoofdnerf en talrijke dichte zijnerven. Sori in één tot 3 rijen
evenwijdig met de hoofdnerf; op de rugzijde van de zijnerven. Indusium
niervormig Oleandra.
9b. Bladeren meest gevind. Bladsteelen niet geleed 10
10a. Sori aan het eind van de aderen 11
10b. Sori op de rugzijde van de aderen 12
11a. Bladeren dubbel gevind: segmenten van de laatste orde zittend kort
en breed, scheef met 4-6 groote, langwerpige sori. Rhizoom opgericht,
forsch; de bladsteelen dicht bij elkaar gezeten Didymochlaena.
11b. Bladeren eenmaal gevind met smalle en lange zittende
segmenten. Sori met een niervormig indusium in één rij evenwijdig met
de rand van het segment. Rhizoom opgericht, de bladeren dicht gedrongen
Nephrolepis.
12a. Aderen alle vrij, of alleen de onderste zijaderen van de hoofdnerf
van elk laatste segment met elkaar verbonden 13
12b. Aderen alle netvormig verbonden; in de velden, die door de aderen
omringd worden eindigen vrije zijtakken der aderen 14
13a. Bladeren éénmaal gevind, leerachtig met een schildvormig
indusium. Segmenten aan den voet versmald; vinlobbig tot vindeelig
Polystichum.
13b. Bladeren één- tot meermalen gevind, dun en vliezig. Indusium
meest niervormig of hartvormig. Aderen soms vrij
Dryopteris (Nephrodium).
14a. Bladeren aan dezelfde plant in twee vormen, de steriele enkel
gevind met breede zwak gegolfde segmenten; de sporangiëndragende
bladeren met veel smallere segmenten met dieper gegolfde
rand. Zijnerven van de eerste orde met 6-8 paren zijnerven van de 2de
orde, die paarsgewijs met elkaar versmelten, zoodat er regelmatige
velden gevormd worden, waarin één vrije ader te zien is Cyclodium.
14b. Bladeren alle gelijk van vorm, enkelvoudig of 3-lobbig of diep
vindeelig en dan de segmenten ten deele met een breede basis aan de
bladsteel vastgegroeid. Velden onregelmatig Aspidium.
15a. Sori duidelijk alleenstaand, rond. Bladeren tweemaal gevind of
(onderaan) driemaal gevind, de segmenten van de laatste orde met een
duidelijken nerf in het midden. Rhizoom kruipend Saccoloma.
15b. Sori langwerpig of door samenvloeiing van meerdere
lijnvormig. Bladeren enkel- of dubbelgevind, de segmenten van de
laatste orde alleen voor de bovenste helft ontwikkeld, en daar de
sori dragend; de middennerf van het segment loopt langs den onderrand
Lindsaya.
16a. Aan een deel der aderen twee sori, elk met zijn eigen indusium,
die naar verschillende kanten opengaan. Bladeren enkelvoudig, of
gevind of dubbelgevind Diplazium.
16b. Sori steeds alleen aan de aderen met één indusium. Bladeren
enkelvoudig of gevind, zelden dubbel- of 3 maal gevind Asplenium.
17a. Bladeren handvormig samengesteld; de segmenten van de eerste
orde gevind, die van de 2^[de] orde klein, de naar den top van
het blad gekeerde helft sterker ontwikkeld dan de naar de basis
gerichte. Bladrand om de sori omgeslagen. Bladsteel glimmend zwart
Adiantopsis.
17b. Bladeren eenmaal tot meermalen gevind, de segmenten nooit
handvormig samengesteld 18
18a. Bladsteelen zwart, meest glimmend, soms behaard. Bladeren meest
dubbel-, zelden enkelgevind, in het eerste geval slechts weinig
segmenten van de eerste orde en vele van de tweede orde. Sori op het
einde der aderen binnen de omgeslagen bladrand zittend, vaak in elkaar
vloeiend en dan zeer lang Adiantum.
18b. Bladsteelen niet zwart; sori geheel randstandig 19
19a. Indusium alleen uit de omgeslagen bladrand gevormd. Bladeren
enkelgevind of dubbelgevind, de segmenten van de laatste orde diep
vindeelig Pteris.
19b. Behalve de omgeslagen bladrand is er ook nog een naar buiten
opengaand indusium aanwezig. Bladeren meervoudig gevind of meervoudig
vindeelig Pteridium.
20a. Bladeren zeer lang en smal, sorus geheel randstandig door de
bladrand overdekt, soms is er nog een indusium aan de binnenzijde
van de sorus aanwezig Vittaria.
20b. Sorus aan weerszijden tegen de middennerf liggend, zonder
indusium. Planten zeer klein, bladeren smal, slechts enkele centimeters
lang Monogramma.
21a. Bladeren enkelvoudig, gelobd tot gedeeld of gaafrandig 22
21b. Bladeren gevind, éénmaal of meermalen 24
22a. Bladeren handlobbig, evenals de bladsteel behaard; aderen
netvormig, geheel bedekt met de netvormige sori, de steriele bladeren
kleiner Hemionitis.
22b. Bladeren driehoekig, zeer klein, ongesteeld, aan de basis
toegespitst, naar boven geleidelijk verbreed aan den bovenrand met
scherpe insnijdingen. Aderen niet netvormig verbonden maar naar
boven waaiervormig uitgespreid. Sori bijna de geheele lengte der
aderen innemend Hecistopteris.
22c. Bladeren langwerpig tot lancetvormig, bijna gaafrandig, aan top
en basis versmald; nerven netvormig 23
23a. Sori alleen langs de nerven, dus netvormig Anthrophyum.
23b. Sori zeer klein, verspreid over de geheele onderzijde van het blad
Anetium.
24a. Bladeren eenmaal gevind of dubbel gevind, evenals de bladsteelen
behaard. Sori langs de aderen loopend van de steel naar den rand
dicht opeenzittend en weinig vertakt Gymnopteris (Neurogramme).
24b. Bladeren dubbelgevind met een lang glimmend zwarte steel, aan de
onderzijde tusschen de sori met een witte was bekleed. Segmenten van
de laatste orde klein; de sori samensmeltend en daardoor onregelmatig
over de onderkant verspreid Ceropteris (Neurogramme).
25a. Sori zeer lang, dicht bij den bladrand liggend en ermee evenwijdig
loopend. Bladeren herhaaldelijk gaffelvormig vertakt, smal en dun.
Eschatogramme (Dicranoglossum).
25b. Sori rond of langwerpig niet evenwijdig met de bladrand. Bladeren
nooit gaffelvormig vertakt maar enkelvoudig of op verschillende
wijze gevind Polypodium (Lepicystis).
26a. Bladeren enkelvoudig niet ingesneden; meest lang-elliptisch. Sori
de geheele onderzijde van het blad bedekkend Elaphoglossum.
26b. Bladeren vindeelig of gevind 27
27a. Alleen de bovenste segmenten van het harde, leerachtige,
gevinde of vindeelige blad met sporangiën op de onderkant. Groote
planten. Aderen met elkaar verbonden Acrostichum.
27b. Bladeren geheel aan de onderzijde met sporangiën bedekt. Aderen
niet met elkaar verbonden. Fertiele bladeren veel grooter en breeder
dan de steriele 28
28a. Bladeren eenmaal gevind. Zijaderen van af de hoofdnerf van het
segment dicht naast elkaar naar den rand loopend, geheel onvertakt
of slechts eenmaal vertakt Stenochlaena.
28b. Bladeren dubbel tot meermalen gevind; aderen meermalen vertakt,
maar niet met elkaar verbonden Polybotrya.
29a. Sori aan het eind van de aderen dicht bij de bladrand gezeten, in
het begin vrij van elkaar, later min of meer met elkaar samenvloeiend
en dan in een lijn langs de bladrand loopend. Bladeren dubbelvindeelig,
van onderen met schubben bezet Notolaena. (Notochlaena).
29b. Sori niet randstandig, rond of langwerpig. Bladeren enkel-
of meermalen gevind Dryopteris (Nephrodium).
IV. PARKERIACEAE.
Eenjarige plant met zeer korte stengel; bladeren groepsgewijs
bij elkaar, sappig tot vleezig met een eenigszins opgeblazen
steel. Bladeren enkelvoudig vindeelig met stompe lobben of (de
fertiele) meervoudig vindeelig tot gevind met smalle lobben. Sporangiën
langs de nerven verspreid, niet tot sori vereenigd, ring volledig of
niet volledig, uit zeer breede cellen bestaand, soms geheel ontbrekend;
indusium niet aanwezig. Planten in het water of op vochtige plaatsen
groeiend. Eenig geslacht Ceratopteris.
V. GLEICHENIACEAE.
Sori eindelings, rugstandig of bij de vertakking van een nerf
staande, klein, uit weinige sporangiën samengesteld; sporangiën zeer
kort gesteeld of zittend; ring horizontaal, iets boven het midden
verloopend, vertikaal openspringend; indusium ontbrekend; planten in
de aarde groeiend.
Bladeren ten minste ten deele gaffelvormig vertakt, de segmenten van
de laatste orde vindeelig met slippen die met een breede basis zitten
en naar de top wat versmald zijn. Sporangiën ongesteeld, 2 tot 8 tot
een kleine sorus vereenigd zonder indusium. Planten vaak klimmend
of kruipend Gleichenia.
VI. SCHIZAEACEAE.
Sporangiën alleenstaand, loodrecht openspringend, ring
horizontaal, dicht bij den top van het sporangium liggend, niet
onderbroken. Uiterlijk van de planten zeer verschillend; vaak op droge
plaatsen (in savannen) groeiend, soms klimmend in het oerwoud. Meest
de sporangiëndragende deelen van het blad geheel verschillend van de
steriele deelen.
1a. Bladeren klimmend, dubbel gevind, de segmenten meest ver van elkaar
verwijderd, zoodat men deze vaak voor de bladeren zelf aanziet. De
segmenten van de laatste orde aan den rand bezet met talrijke min of
meer draadvormige slippen, die in kleine groeven de alleenzittende
sporangiën dragen Lygodium.
1b. Planten niet klimmend 2
2a. Bladeren gevind, met één of twee zijtakken aan den bladsteel,
die naar den top bijna alleen sporangiën dragen, welke eveneens
vinvormig gerangschikt zijn Aneimia.
2b. Bladsteel lang, van boven bezet met korte gevinde of bijna
handvormig samengestelde segmenten, waarvan de bladschijf geheel
verdwenen is, en die dus bijna alleen uit sporangiën bestaan, of
bladschijf goed ontwikkeld maar dan waaiervormig en aan den bovenkant
handvormig ingesneden; de uiterste slippen overgaand in vinvormig
samengestelde sporangiën Schizaea.
VII. SALVINIACEAE.
Horizontaal op het water drijvende, kleine planten; sori min of meer
bolvormig, geheel gesloten, in het water hangend; twee soorten ervan
aanwezig, de eene met sporangiën die slechts één groote spore dragen;
de andere met sporangiën die meerdere kleine sporen inhouden.
1a. Blaadjes ongeveer een centimeter groot of grooter, niet dicht
opeenzittend, de drijvende tegenoverstaand, de in het water naar
beneden hangende zeer fijn verdeeld en op wortels gelijkende. Deze
dragen de beide soorten van sporangiën Salvinia.
1b. Blaadjes in twee rijen, dicht op elkaar zittend, weinig grooter
dan 1 m.m., niet tegenoverstaand, in twee lobben gedeeld, waarvan de
bovenste lobben drijven, de onderste in het water hangen en de beide
soorten van sporangiën dragen Azolla.
VIII. MARATTIACEAE.
Sori steeds op de onderzijde van de bladeren gezeten, langs de
nerven, indusium aanwezig of ontbrekend, soms bestaande uit min of
meer talrijke in twee rijen gezeten sporangiën of tot een synangium
verbonden, dat zich op verschillende wijze opent; ring klein of
ontbrekend; planten soms zeer groot; bladeren in den knop opgerold,
met steunbladeren.
Bladeren enkelvoudig of 3-tallig. De sporangiën zijn tot groote
lijnvormige groepen (synangiën) samengesteld, die zich uitstrekken
van de middennerf van het blad tot aan den rand. De synangiën springen
met 2 rijen van kleine gaatjes open Danaea.
IX. OPHIOGLOSSACEAE.
Sporangiën op een enkele zijtak van het blad staande, met een wand die
uit meerdere cellagen bestaat en zich met een dwarse of overlangsche
spleet opent; ring ontbrekend; steriele bladeren niet ingesneden of
enkel- tot meervoudig gedeeld; fertiel gedeelte van het blad evenzoo
gedeeld, maar zonder ontwikkeling van de bladschijf.
Bladeren enkelvoudig ongedeeld, lang-elliptisch of hart- of
hart-niervormig, dicht bij de bladvoet met een zijtak, die uit een
lange aar bestaat, welke twee rijen van dicht opeenzittende sporangiën
draagt. Planten klein Ophioglossum.
X. LYCOPODIACEAE.
Stengels verlengd, met smalle meest naald- of lancetvormige bladeren
bezet, waarvan de bovenste in de bladoksels een sporangium dragen. Dit
deel van de plant is soms duidelijk van het steriele deel van de
plant afgescheiden, soms ook is het er geheel aan gelijk, zoodat er
geen afscheiding is tusschen steriel en fertiel gedeelte. De bladeren
staan niet in bepaalde rijen en zijn aan alle zijden van den stengel
gelijk van vorm. Sporangiën alle gelijk Lycopodium.
XI. SELAGINELLACEAE.
Bladeren bijna steeds in 4 rijen langs den stengel, zeer zelden in
meerdere rijen, in het laatste geval alle bladeren gelijk van vorm, in
het eerste geval twee overlangsche rijen van bladeren anders gevormd
dan die van de beide andere rijen. Sporangiën aan den top van den
stengel in de bladoksels, in twee soorten, groote met 4 sporen en
kleine met vele sporen. Eenig geslacht: Selaginella.
KLASSE: GYMNOSPERMAE.
ORDE: GNETALES.
7. Gnetaceae.
Naaktzadige 1- of 2-huizige planten; de mannelijke bloemen met 2
(schijnbaar één) tot 8 meeldraden, de vrouwelijke bloemen met één
zaadknop; bloemen omhuld met een enkelvoudig, 2- tot 4-tallig omhulsel;
houtige planten met enkelvoudige, tegenoverstaande bladeren.
Klimmende planten met breede, tegenoverstaande bladeren; bloemen in
kransen, in onderbroken aren staande; elke krans door een bekervormig
omhulsel min of meer ingesloten; mannelijke bloem met één helmdraad
en twee helmknoppen Gnetum.
ANGIOSPERMAE.
KLASSE: MONOCOTYLEDONEAE.
ORDE: HELOBIAE.
15. Alismataceae.
Bloemen meest 2-slachtig, met kelk en bloemkroon, regelmatig, 3-tallig;
kelk 3-bladig; kroon 3-bladig; meeldraden 6 tot vele, zelden maar
3; vruchtbeginsels 6 tot vele, met 1 tot vele zaadknoppen; water-
of moerasplanten, kruiden met melksap.
1a. Meeldraden talrijk, niet met elkaar vergroeid; bloemen bijna
steeds éénslachtig en éénhuizig; bladeren lancet-lijnvormig, boven
het water uitstekend Sagittaria.
1b. Meeldraden 12 of minder 2
2a. Bladeren langwerpig-lancetvormig; aan den voet niet ingesneden,
kortgesteeld. Bloemen in kransen rondom den langen bloeistengel
Echinodorus.
2b. Bladeren cirkelrond-eirond, langgesteeld aan den voet diep
hartvormig ingesneden; in het water drijvend; bloeiwijze vrij kort
Lophotocarpus.
16. Butomaceae.
Bloemen tweeslachtig, meest met kelk en bloemkroon, regelmatig,
3-tallig; kelkbladeren 3, kroonbladeren 3; meeldraden 9 tot vele, in
het laatste geval de buitenste zonder stuifmeel; vruchtbeginsels 6 tot
vele, vaak aan de basis vereenigd, met vele zaadknoppen, kokervruchten;
moeras- of drijvende waterplanten bijna steeds met melksap.
Bladeren in het water ondergedoken of op het water drijvend, eirond;
bloemen tot 8 c.M. groot, lichtgeel; meeldraden ± 20; vruchtbeginsels 6
Hydrocleis.
17. Hydrocharitaceae.
Bloemen zelden tweeslachtig, meest mannelijk en vrouwelijk, meest
met kelk en bloemkroon, regelmatig, 3-tallig; kelkbladeren 3,
kroonbladeren 3, meeldraden 1 × tot 4 × 3, de binnenste en buitenste
soms staminodiaal; vruchtbeginsel onderstandig met wandstandige
zaadlijsten en vele zaadknoppen. Ondergedoken of boven het water
uitstekende waterplanten met verspreide of soms in kransen staande
bladeren. Bloemen in het begin in een scheede ingesloten.
1a. Bladeren in kransen aan den langen ondergedoken stengel; bloemen
klein, de mnl. zittend, later van den stengel loslatend en op het
water drijvend met 3 meeldraden; vrl. bloemen langgesteeld Elodea.
1b. Bladeren langgesteeld, eirond, drijvend; bloemen 2-3 bij elkaar
in een scheede; meeldraden 6-12 Hydromystria.
ORDE: GLUMIFLORAE.
19. Gramina.
Bloemen 2-slachtig, zelden mannelijk of vrouwelijk, zonder
bloembekleedselen; meeldraden meest 3, zelden 1, 2, 6 of vele,
vruchtbeginsel met één zaadknop; stempels 2 of 3, of 1; vrucht een
caryopsis, zelden een noot of een bes; meest kruiden, zelden houtige
planten met knoopen (halmen) en afwisselende smalle bladeren met een
ligula. Bloemen alleenstaand of in groepen (aartjes of bloempakjes);
elke bloem in den oksel van een dekblad (onderste kroonkafje), meest
ook nog met een tegenover het dekblad staand bloemsteelblaadje
(bovenste kroonkafje), soms nog met een daarboven staand derde
kroonkafje of met meerdere kroonkafjes; de aartjes of de aparte
bloemen meest aan de basis met 2 leege kafjes (kelkkafjes) in pluimen
of aarvormige bloeiwijzen.
N.B. In de meerderheid van de gevallen is het zeer moeilijk uit
te maken wat kelkkafjes en wat kroonkafjes zijn, omdat het aantal
kroonkafjes vaak wisselt. In al die gevallen wordt in de tabel
gesproken over slechts één kroonkafje, waarmee bedoeld is het kafje
dat direct onder de bloem is gezeten; alle andere, lager gezeten
kafjes zijn dan kelkkafjes genoemd.
1a. Bladeren langgesteeld met een opvallend breede bladschijf;
bloeiwijze een pluim met lange takken; aartjes éénslachtig in paren
gezeten; het eene aartje zittend met een vrl., het andere gesteeld
met een mnl. bloem Pharus.
1b. Bladeren niet langgesteeld d. i. bladschijf onmiddellijk boven
de bladscheede ingehecht of met een zeer kort steeltje ermee verbonden
2
2a. Bloemen met meer dan 6, meest vele meeldraden, in onvertakte
aren; aartjes groepsgewijs bijeenstaand, meest een aantal aartjes
met mnl. bloemen staande om 1 of 2 met vrl. bloemen; bladeren breed,
scheede aan den mond vaak met lange haren bezet
Pariana. Asmatoe pimpin.
2b. Bloemen met 1-3 (of -6) meeldraden 3
3a. Mannelijke aartjes in een groote pluim aan het eind van den
stengel; vrl. aartjes dicht gedrongen in meerdere rijen tot een
kolf vereenigd, zijdelings aan den stengel staande, omgeven door
een scheede, waarbuiten de lange stijlen der vrl. bloemen in een
bos uitsteken Zea.
3b. Bloemen tweeslachtig of indien ze éénslachtig zijn, dan òf in
hetzelfde aartje òf in dezelfde bloeiwijze gemengd 4
3c. Bloemen éénslachtig en tweehuizig; in elk aartje 2 tot 4 bloemen,
die vrij ver van elkaar staan; het bovenste kelkkafje met een lange
naald; asje behaard, evenals de kafjes der vrl. bloemen, tusschen de
afzonderlijke bloemen met eene geleding; bloeiwijze een wijde pluim;
vrucht door de kafjes ingesloten; groote hooge halmen
Gynerium. Pijlgras.
4a. Bladeren met een duidelijke geleding tusschen bladschijf en
bladscheede, op deze geleding breekt het blad af; halmen forsch,
van onderen houtig, van duidelijke knoopen voorzien 5
4b. Bladeren zonder geleding tusschen bladschijf en bladscheede 6
5a. Bloemen met 6 meeldraden; aartjes met 2-vele bloemen langs de
takken van de bloeiwijze in groepen zittend; asje onder de bloem
geleed; bloemen 2-slachtig òf de bovenste mnl. en sommige van de
onderste steriel; vruchtbeginsel aan den top behaard
Bambusa, (incl. Guadua).
5b. Bloemen met 3 meeldraden; asje geleed tusschen de bloemen, na
den bloei in stukken uiteenvallend; aartjes met 2-7 tweeslachtige
bloemen, of de bovenste bloem éénslachtig; onderste 3-4 kafjes leeg,
buitenste klein of naaldvormig; vruchtbeginsel kaal Arthrostylidium.
6a. Mnl. aartjes aan den top van een takje te voorschijnkomend uit een
bolvormig vergroeid hard dekblad, dat het vrl. aartje geheel insluit;
halm meermalen vertakt; vruchten groot, van buiten omsloten door het
steenharde, licht-blauw-grijze dekblad Coix, Jobstranen.
6b. Mnl. en vrl. bloemen regelmatig over de aartjes of de bloeiwijze
verdeeld; vrl. aartjes in ieder geval niet door een bolvormig dekblad
ingesloten, òf bloemen tweeslachtig 7
6c. In ieder aartje maar één bloem, bloem nooit tweeslachtig; aartjes
afzonderlijk gesteeld in een wijde pluim vereenigd, de mnl. in het
onderste deel aan de pluim; de vrl. in het bovenste deel van de pluim;
kelkkafjes met één naald, bladeren meest breed Olyra.
7a. Twee of meer tweeslachtige bloemen in een aartje 8
7b. Slechts één bloem in elk aartje of als er 2 zijn, dan alleen de
bovenste 2-slachtig en vruchtdragend 13
8a. Aartjes in twee, dicht naast elkaar staande rijen langs de as,
en zoo een eenzijdige aar vormend 9
8b. Aartje niet in twee rijen langs de as staande, doch in een
verschillend gevormde pluim staand 11
9a. Aren niet op hetzelfde punt van de halm bijeenstaand, doch langs
de bovenzijde van de halm verdeeld; 6 bloemen per aartje, de kafjes
meest kort genaald, soms ook bijna zonder naald; groote planten
Leptochloa.
9b. Aren in een groep van 2 tot vele aan het eind van de halm
bijeenstaand 10
10a. Aar met een bloem aan den top eindigend; kafjes samengedrukt,
gekield, ongenaald; aren vrij smal; 4-8 bloemen per aartje
Eleusine, Mangras.
10b. Aar zonder bloem aan den top, doch de as met een puntje buiten
het bloemdragende deel voortgezet; kafjes met duidelijke doch korte
naalden; aren dik en kort; 3-5 bloemen per aartje Dactyloctenium.
11a. Slechts 2 bloemen per aartje, soms maar één, meest tweeslachtig,
een enkele maal vrl. of mnl.; aartjes op lange steelen afzonderlijk
staand, te zamen een zeer wijde pluim vormend; kafjes met een kiel,
aan den punt gestekeld doch zonder naald Orthoclada.
11b. Talrijke bloemen in elk aartje, meest tweeslachtig, soms ook
enkele mnl. of vrl. 12
12a. Onderste kroonkafje met 1-3 nerven; aartje gesteeld of zittend,
een pluim of een smalle aarvormige pluim vormend; alle kafjes vliezig
en ongenaald, kroonkafjes na de bloei blijvend Eragrostis.
12b. Onderste kroonkafje met 5 tot vele nerven, de zijnerven boogvormig
naar de middennerf toeloopend; aartjes meest in een losse pluim;
kroonkafjes vaak stomp Poa.
13a. Meeldraden 6; aartjes éénbloemig, alleenstaand op steelen;
bloeiwijze een pluim; kelkkafjes 4, de beide onderste klein, de 2
bovenste veel grooter, hard, zijdelings samengedrukt met een scherpe
kiel, ongenaald; kroonkafje ontbrekend Oryza, Rijst, aleesi.
13b. Meeldraden 1-3 per bloem 14
14a. Aartjes paarsgewijs aan de as van de aar bevestigd, meest ongelijk
van vorm, de een gesteeld, de andere zittend 15
14b. Aartjes niet twee aan twee aan de as van de aar zittend,
wel soms in 2 rijen, maar dan de beide steeltjes niet op één punt
vastzittend; indien de aartjes soms twee aan twee staan (bij sommige
Paspalum-soorten) dan zijn de steeltjes even lang en de aartjes gelijk
van vorm 20
15a. As van de aar plat met groote holten die aan de buitenzijde
afgesloten worden door het onderste kafje van een aartje; in de aldus
gevormde holte zit de bloem; het zittende aartje van elk paar is
tweeslachtig, het gesteelde vrl.; bloeiwijze een enkelvoudige aar,
die uit de oksels van de bladeren te voorschijn komt Manisuris.
15b. As van de aar zonder holten 16
16a. Beide aartjes van elk paar met een tweeslachtige bloem of de een
met een tweeslachtige, de andere met een vrl. bloem, in ieder geval
beide vruchtdragend 17
16b. Van elk paar aartjes heeft de een een tweeslachtige bloem,
de andere alleen een mnl. bloem of bloemen 18
17a. Aren 2 tot vele bij elkaar, aan het eind van den halm zittend;
in het zittende aartje van elk paar vindt men onder de tweeslachtige
bloem ook nog een mnl. bloem; een van de kafjes langgenaald Ischaemum.
17b. Aren niet bij elkaar aan de halm staand, doch een vertakte
pluim vormend, alle aartjes eenbloemig, het zittende tweeslachtig,
het gesteelde eraan gelijk of alleen vrl.; kafjes spits doch ongenaald
Saccharum.
18a. Het zittende aartje met twee bloemen, een bovenste tweeslachtige
en een onderste mnl. bloem; het bovenste kafje genaald; het gesteelde
aartje van het paar met 1 of 2 mnl. bloemen Ischaemum.
18b. Tenminste het aartje met de tweeslachtige of vrl. bloem éénbloemig
19
19a. Het aartje met de mnl. bloem zittend of kortgesteeld, dat met
de tweeslachtige bloem langgesteeld; het bovenste kelkkafje in de
tweeslachtige bloem voorzien van een lange behaarde naald; aren
groepsgewijs aan het eind van den halm staande Trachypogon.
19b. Het aartje met de mnl. bloemen gesteeld, dat met de tweeslachtige
of vrl. bloem zittend; bovenste kelkkafje in de tweeslachtige bloem
genaald of ongenaald; aren alleenstaand of aan den top van den helm
in een groep bij elkaar of tot samengestelde pluimen vereenigd
Andropogon, Vétivert.
20a. Aartjes steeds eenbloemig, de beide onderste kelkkafjes met
lange, witte, zijdeachtige haren bezet; de beide bovenste kelkkafjes
kaal; bloem tweeslachtig met één meeldraad; bloeiwijze een pluim met
opgerichte takken, zoodat het geheel op een aar gelijkt Imperata.
20b. Aartjes één- of 2-bloemig; meeldraden bijna steeds 3 (soms 2)
per bloem 21
21a. Aartjes aan den voet met een massa borstelige haren of stekels;
geheele bloeiwijze aarvormig 22
21b. Aartjes zonder borstelige haren of stekels aan den voet, of
indien er haren aanwezig zijn, dan zijn de kelkkafjes zelf met dunne
haren bezet 23
22a. Aartjes omgeven door een omhulsel dat met borstelige haren of
stekels bezet is, en dat met het geheele aartje en de vrucht afvalt;
aar vrij ijl, bezet met groepsgewijs- of alleenstaande aartjes;
elk aartje met een tweeslachtige bloem of met een tweeslachtige en
daaronder een mnl. bloem Cenchrus.
22b. Borstelvormige haren of stekels niet tot een omhulsel vergroeid;
daardoor ook aan de as zitten blijvend, als de vrucht met het aartje
afvalt; aartjes zeer dicht opeengedrongen aan de as staand; bloemen
als de vorige Setaria.
23a. Bovenste tweeslachtige bloem in het aartje schijnbaar eindelings
zittend, dus het asje afsluitend 24
23b. Bovenste tweeslachtige bloem in het aartje zijdelings zittend,
zoodat het asje zich nog verder boven de bloem voortzet 31
24a. Hoofdas van de halm afgeplat, voorzien van zeer korte zijassen,
die ieder zijdelings 1-5 aartjes dragen; deze zijn dicht tegen
de hoofdas aangedrukt, zoodat het geheel den indruk maakt van een
enkelvoudige aar; planten min of meer kruipend Stenotaphrum.
24b. Bloeiwijze bestaande uit een of meer lange aren, waarvan de
assen bezet zijn met zittende of gesteelde aartjes, of bloeiwijze
een wijde pluim 25
25a. Elk aartje met 3 (of 2) kelkkafjes en één kroonkafje; slechts
één bloem per aartje 26
25b. Elk aartje met 4 kelkkafjes en één kroonkafje, het derde
kelkkafje soms met een mnl. bloem in den oksel, het vierde steeds
met een tweeslachtige bloem 30
26a. Kelkkafjes smal, de beide onderste met een kiel, het bovenste
met een lange 3-deelige naald; 2 lodiculae aanwezig; asje van het
aartje geleed boven de beide onderste kelkkafjes, zoodat deze na het
uitvallen der bloem blijven zitten. Bloemen in pluimen of schijnaren
Aristida.
26b. Kafjes ongenaald of (bij Eriochloa) zeer kort genaald; geleding
van het asje, indien aanwezig, onder de kafjes 27
27a. Direct onder het onderste kafje van het aartje, boven de geleding,
zit een meest gekleurde verdikking van het asje; aartjes regelmatig
langs de as staande in aren, en deze weer tot een pluim vereenigd;
onderste kelkkafjes spits, behaard, het derde hard, met een korte
naald, die niet buiten het aartje uitsteekt. Kroonkafje zonder naald,
doch overigens gelijkend op het bovenste kelkkafje Eriochloa.
27b. Asje onder het aartje zonder woekering, hoogstens met een geleding
28
28a. Aartjes duidelijk in twee rijen langs de as van de aar gezeten
en tegen de as aangedrukt; kelkkafjes 2 of 3, het onderste of de
beide onderste klein en dun, het bovenste eirond en hard; aren soms
alleenstaand aan het eind van den halm, of in groepen, soms ook een
pluim vormend Paspalum.
28b. Aartjes eenbloemig, tot éénzijdige aren vereenigd, aan de as
zittend of bijna zittend in twee rijen, dicht over elkaar liggend;
de aren op hun beurt weer aarvormig langs het boveneind van den halm
zittend opgericht en tegen den halm aangedrukt; de beide onderste
kelkkafjes smal en gekield, het bovenste vliezig Spartina.
28c. Aartjes niet in twee rijen langs de as staande doch een
onregelmatig vertakte, soms min of meer aarvormige pluim vormend 29
29a. Pluim vrij wijd lang behaard; de 3 kelkkafjes vliezig; kroonkafje
tijdens den bloei dunvliezig, later verhardend en de vrucht omsluitend;
aartje duidelijk geleed met de as Leptocoryphium.
29b. Pluim smal met opgerichte takken, onbehaard of kort-behaard;
aartje niet duidelijk geleed met de as; vrucht geheel vrij van
de kafjes Sporobolus.
30a. Bovenste kelkkafje aan den voet met een aanhangsel; aartjes
kortgesteeld aan de takken van een pluim Ichnanthus.
30b. Bovenste kelkkafje zonder aanhangsel aan den voet; onderste
kelkkafje zeer klein, 2de en 3de grooter, stomp of genaald, het derde
soms met een mnl. bloem, het 4de kelkkafje steeds ongenaald en hard,
het kroonkafje insluitend; bloeiwijzen zeer verschillend; aartjes
soms gesteeld in wijde pluimen, soms in aren en deze te samen een
pluim vormend, soms ook minder samengesteld Panicum Paardengras.
31a. Aartjes vereenigd tot eenzijdige aren, deze aren staan langs het
bovendeel van den halm verspreid en vormen een pluim; de beide onderste
kelkkafjes spits of kortgenaald; het 3de met een lange rechte naald;
asje van het aartje boven de bloem voortgezet en daar een langgenaald
kafje of alleen een naald dragend Gymnopogon.
31b. Aartjes als bij de vorige tot eenzijdige aren vereenigd, doch
deze handvormig bij elkaar aan het eind van den stengel staand 32
32a. De 3 kelkkafjes en het kroonkafje ongeveer even lang, ongenaald;
de bovenste met 1 of 2 behaarde kielen, as van het aartje boven de
bloem voortgezet als een puntje zonder verdere schubben of kafjes
Cynodon.
32b. De 2 onderste kelkkafjes ongelijk van grootte, smal en plat,
gekield, ongenaald; het 3de langbehaard, genaald (of soms ongenaald);
kroonkafje groot met 2 kielen Chloris.
20. Cyperaceae.
Bloemen tweeslachtig of eenslachtig, naakt, of zelden met een
enkelvoudig bloemdek; meeldraden meest 3-1, zelden meer; vruchtbeginsel
eenhokkig met 1 zaadknop en met 3 of 2 stijlen met draadvormige
stempels; zaad niet met de vruchtwand vergroeid; kruiden met meest
scherp driekantige, zelden gelede en van knoopen voorziene stengels
en smalle bladeren met gesloten scheeden; bloemen in aartjes-achtige
trosjes, die tot aar- of pluimvormige bloeiwijzen vereenigd zijn.
1a. De bloemen, die een vruchtbeginsel hebben, hebben steeds óók
meeldraden; daarnaast komen ook alléén mnl. bloemen voor. (Zie ook
18a en 24 van deze lijst) 2
1b. Alle bloemen éénslachtig 18
2a. Hoogstens 2 (soms ook maar 1 of geen enkel) van de onderste kafjes
der aartjes zonder bloemen 3
2b. Drie tot meer van de onderste kafjes zonder bloemen 14
3a. Kafjes in 2 rijen 4
3b. Kafjes in 3 tot meer rijen 9
4a. Stijl met 2 takken 5
4b. Stijl met 3 takken 7
5a. Nootje aan rug- en buikzijde afgeplat, zoodat de grootste breedte
naar de as van het aartje toegekeerd is. Aartjes 5-6-bloemig, as van
het aartje na den bloei blijvend. Onderste 2 kafjes zonder bloemen,
blijvend, de volgende in 2 rijen. Meeldraden 1-3. Naakte halm met
één hoofdje van aartjes aan het eind Juncellus (Cyperus).
5b. Nootje zijdelings samengedrukt, zoodat de smalste kant naar de
as toegekeerd is 6
6a. As van het aartje boven de twee onderste leege kafjes afvallend,
vóór het afvallen is op die plaats een geleding in de as te
zien. Aartjes met 4-5 kafjes. Meestal draagt alleen het derde een
bloem en zijn de twee kafjes aan den top ook leeg, evenals de beide
onderste. Aartjes in één of meer zittende hoofdjes aan den top van
den kalen stengel; onder de hoofdjes 2-4 bladeren Kyllingia.
6b. Deel van de as boven de beide onderste leege kafjes niet
afvallend. Aartjes met 5-6-... kafjes, waarvan er minstens 4
bloemen dragen en er slechts weinigen aan den top leeg of steriel
zijn. Meeldraden 3-1. Aartjes aan den top van de assen, welke te samen
weer schermvormig aan het einde van den bloeistengel staan. Direct
onder het scherm eenige bladeren in een krans; halm overigens naakt
Pycreus (Cyperus).
7a. As van het aartje boven de 2 onderste kafjes niet
afvallend. Aartjes 5-6-... bloemig, waarvan er minstens 4 bloemen
dragen, terwijl enkele van de bovenste leeg of steriel zijn. Meeldraden
3-1. Noot 3-hoekig, soms van voren een weinig samengedrukt. Halm
naakt; aartjes tros- of handvormig samengesteld en deze trossen
in een scherm aan het eind van den stengel staande of soms tot een
hoofdje bijeenkomend Cyperus.
7b. As van het aartje boven de 2 onderste kafjes na den bloei afvallend
8
8a. As van het aartje in zijn geheel afvallend,
1-weinig-veelbloemig. Vruchtdragende kafjes blijvend. Bladeren lang,
smal en groen; overigens als Cyperus Mariscus.
8b. As van het aartje in stukken uiteenvallend, elk stuk met
één vruchtdragend kafje. Aartje met 4-16 vruchtdragende kafjes,
cylindrisch, zeer lang en dun, samengesteld tot trossen, en deze weer
één of meervoudig in schermen bijeenkomend. Halm, behalve onder de
bloeiwijze, naakt Torulinium (Cyperus).
9a. Stijlen aan de basis opgezwollen, scherp gescheiden van den top
van den noot 10
9b. Stijlen aan de basis niet opgezwollen, geleidelijk overgaand in
den top van den noot 12
10a. Rondom het vruchtbeginsel staan 3-8 haren, die vaak met
weerhaakjes bezet zijn. Kafjes zeer talrijk, meest stomp. Meeldraden
3-1; stijl met 2 of 3 takken, kaal. Halm geheel (ook aan den voet)
zonder bladeren, met één hoofdje aan den top Heleocharis.
10b. Geen stekels om het vruchtbeginsel; plant meest met bladeren 11
11a. Stijl blijvend aan den noot, òf zoo de stijl afvalt, dan valt
ook de verdikte stijlbasis af. Kafjes talrijk, dakpansgewijs over
elkaar liggend, velen ervan vruchtdragend. Meeldraden 3-1; stijl met
3 of 2 takken. Nootje 3-hoekig. Aartjes alleenstaand of in losse 1
of meermaal samengestelde schermen aan het eind van den stengel
Fimbristylis.
11b. Stijl afvallend, doch de verdikte en anders gekleurde stijlbasis
aan den noot blijvend. Vruchtdragende kafjes meest een weinig behaard;
takken van den stijl steeds 3, meeldraden 3-1, nootje 3-hoekig. Aartjes
alleenstaand of in groepen bijeen, soms tot schermen vereenigd, soms
1 hoofdje aan het eind van den stengel vormend. Bladeren zeer smal,
soms naaldvormig Bulbostylis.
12a. Zoowel de plant als de aartjes kaal of bijna kaal 13
12b. Plant min of meer, doch vooral de aartjes duidelijk behaard. Onder
het vruchtbeginsel 3 eironde schubjes. Kafjes behaard, aan den top
gestekeld; aartjes vrij groot, tot 1 c.M. lang, langs het bovenste deel
van den halm een lange samengestelde bloeiwijze vormend. Halm bebladerd
Fuirena.
13a. Onder het vruchtbeginsel 2 hyaline schubjes, de een naar de as
toegekeerd, de andere ervan af gekeerd, grooter dan de noot. Stijl
vrij klein met 2 of 3 takken. Halmen alleen aan de basis en onder
de bloeiwijzen bladeren dragend. Aartjes tot één hoofdje samenkomend
aan het eind van den stengel Lipocarpha.
13b. Onder het vruchtbeginsel nooit 2 schubben, (in één enkel geval één
zijdelingsche schub), doch 0-vele haren. Aartjes met vele vruchtjes. De
onderste 0-2 kafjes leeg, kaal behalve aan de randen. Stijl met 2-3
takken. Halmen naakt Scirpus.
14a. Stijl met twee takken 15
14b. Stijl met drie takken 17
15a. Haren onder het vruchtbeginsel afwezig, of indien ze aanwezig
zijn, onvertakt, draadvormig 16
15b. Haren onder het vruchtbeginsel 6-3 in getal; over de geheele
lengte met kortere zijtakken bezet. Kafjes dakpansgewijs over elkaar
liggend, de 3-4 onderste leeg; daarboven vele vruchtdragende, de
bovenste òf alleen met mnl. of met steriele bloemen. Stijl lang,
met 2 lange takken; stijlbasis kegelvormig, blijvend. Halm bebladerd,
bloeiwijze klein, trosvormig, in den oksel van de bladeren staand
Pleurostachys.
16a. Haren onder het vruchtbeginsel afwezig; vele van de onderste
kafjes leeg; slechts 1-3 daarboven vruchtdragend, de bovenste of met
mnl. of met steriele bloemen; 3-2 meeldraden. Stijl lang met 2 dunne
takken die langer zijn dan de stijl zelf. Kleine planten met smalle
bladeren en maar één meest wit of bruinachtig hoofdje van weinig
aartjes aan het eind van den naakten halm, die alleen direct onder
de bloeiwijze eenige bladeren draagt Dichromena.
16b. Haren onder het vruchtbeginsel soms afwezig, soms aanwezig. Drie
tot vele van de onderste kafjes leeg, de volgende 1 tot vele
vruchtdragend, de bovenste met mnl. bloemen of leeg. Meeldraden 3-2;
stijl soms als Dichromena, soms met veel kortere takken. Bloeiwijzen
òf meerdere aan den halm, òf slechts één, maar dan bolvormig en
samengesteld uit zeer veel aartjes Rhynchospora.
17a. Groote planten. Aartjes met 2-4 leege kafjes van onderen,
daarboven 1-4 vruchtdragende kafjes. Stijl aan de basis verdikt met
3 lange takken. Bloeiwijze sterk vertakt, verlengd Cladium.
17b. Kleine strandplanten. Aartjes zeer kort, met 3 leege kafjes en
alleen het 4de bovenste een tweeslachtige bloem, later een vrucht
dragend. Stijl geleidelijk in het vruchtbeginsel overgaand. Aartjes
in korte trosjes staand; eenige van die trosjes zittend aan het eind
van den halm Remiria.
18a. Alle bloemen eenslachtig; de vrl. bloem in het aartje eindstandig,
naakt; daaromheen 2-10 mnl. bloemen, ieder met één meeldraad, zoodat
men het aartje aanziet voor een tweeslachtige bloem met 2-10 meeldraden
24
18b. Alle bloemen éénslachtig, de vrl. bloem meest niet naakt, maar
van een kafje voorzien; de mnl. duidelijke aartjes vormend 19
19a. Bloeiwijze een lange pluim vormend; van onderen alleen mnl.,
van boven alleen vrl. aartjes dragend 20
19b. Bloeiwijze geen losse pluim maar de aartjes verbonden tot
dichte hoofdjes, of indien er een losse pluim is, dan de vrl. en de
mnl. bloemen onregelmatig verdeeld in hetzelfde aartje 21
20a. Groote planten, bladeren tot 1 M. lang, halm 1-2 M. lang,
driehoekig, glad. Vrl. bloem eindstandig, alleenstaand in het aartje
zonder mnl. bloemen erbij; naakt, doch met 6 leege kafjes eronder. Vele
mnl. bloemen bijeen in aparte aartjes. Vruchtje niet 3-kantig, niet
voorzien van 3-5 groeven Lagenocarpus.
20b. Planten in uiterlijk veel gelijkend op de vorige, maar vruchten
3-hoekig en voorzien van 3 duidelijke ribben Cryptangium.
21a. Aartjes met weinig bloemen, soms mnl. en vrl. bloemen in één
aartje, en dan de vrl. bloem het onderst en de hoogere mnl. òf sommige
aartjes mnl., andere vrl. en dan de vrl. bloem alleenstaand met eenige
rudimentaire bloemen erboven, en de mnl. bloemen in veelbloemige
aartjes. Kafje van de vrl. bloem open, niet om het vruchtbeginsel
tot een urntje vergroeid. Nootje hard, beenachtig, meest wit, soms
grijs of purper, met een donkerder top. Bloeiwijzen meest in sterk
vertakte pluimen, soms in een meer gedrongen bloeiwijze maar dan de
halm met vele knoppen en bebladerd. Halm vaak scherp driehoekig
Scleria. Baboen-nefi.
21b. In het vruchtdragende aartje staat de eenige vrouwelijke bloem
eindelings. Bloemen in bolvormige hoofdjes 22
22a. Kafje rondom de vrl. bloem met de randen tot een urntje met een
lange hals vergroeid, de stijl met zijn 3 takken steekt buiten de hals
uit. Aartjes steeds in groepen van 3 geplaatst; de middelste draagt
alleen de vrl. bloem, de beide zijdelingsche dragen 2-3 mnl. bloemen
met ieder 1 meeldraad. Planten met lange smalle bladeren met enkele
krachtige evenwijdige nerven; bladeren met breede scheeden, die
elkaar van onderen dakpansgewijs overdekken. Halm aan de basis met
enkele schubben, verder naakt, van boven de bloeiwijzen dragend in
een groep van weinige gestekelde bolvormige hoofdjes
Bisboeckeleria (Hoppia).
22b. Kafje rondom de vrouwelijke bloem niet urnvormig vergroeid 23
23a. Vrl. aartje met 3 kafjes en één eindstandig vruchtbeginsel met een
lange stijl met 3 takken. Daarnaast mnl. aartjes met 2 mnl. bloemen
ieder met 3 meeldraden. Aartjes vereenigd tot groote gesteelde,
bolvormige hoofdjes, die hetzij alleen, hetzij in paren of 3-4,
in den oksel van de stengelbladeren staan. Bladeren lang, smal
Diplacrum.
23b. Aartjes met 1 eindelingsche vrl. bloem met 2 kafjes en daaronder
2-4 mannelijke bloemen. Vruchtbeginsel met een korte stijl met
2 takken; mnl. bloemen ieder met 1 meeldraad. Aartjes in zeer
kleine gesteelde of ongesteelde hoofdjes, waarvan er talrijke een
samengestelde bloeiwijze in den oksel van de bladeren vormen.
Calyptrocarya.
24a. Eén of meerdere dichtgedrongen zittende hoofdjes aan het eind van
den stengel, direct daaronder 3 groote breede bladeren. Vrl. bloem met
een lange stijl met 3 takken, mnl. bloemen 3, ieder met 1 meeldraad,
schijnbaar een tweeslachtige bloem vormend met het vruchtbeginsel
Mapania.
24b. Meerdere hoofdjes aan het eind van den stengel en niet met breede
bladeren daaronder, of een vertakte bloeiwijze. Stijltakken 2 25
25a. Aartjes bestaande uit 3 bloemen, waarvan de middelste alleen
uit een vruchtbeginsel bestaat, daaromheen 2-4 mnl. bloemen ieder
met 1 meeldraad. De aartjes vormen samen aren, die niet meer dan 5
m.M. lang zijn, deze komen in eenige zittende hoofdjes aan het eind
van den stengel samen, of vormen een sterker vertakte bloeiwijze
Hypolytrum.
25b. Aartjes bestaande uit 6-9 éénslachtige bloemen, waarvan de
middelste (eigenlijk bovenste) uit een vruchtbeginsel bestaat,
de andere 5-8 mannelijk zijn en ieder één meeldraad hebben. De
aartjes vereenigen zich tot 3 c.M. lange cylindrische aren, die
langgesteeld zijn en te samen een min of meer schermvormige bloeiwijze
vormen. Groote krachtige plant met vrij breede scherpe bladeren
Diplasia.
ORDE: PRINCIPES.
21. Palmae.
Bloemen meest door reductie van meeldraden of stamper éénslachtig;
bloemdek ongekleurd, of weinig gekleurd, zelden ontbrekend;
de buitenste bloemdekbladeren vaak kleiner dan de binnenste;
meeldraden 6, zelden 3, vaker 9 tot vele, vrij of vergroeid met
elkaar. Vruchtbeginsels 3 of 1, in het laatste geval 3- of 1-hokkig,
soms met maar 1 zaadknop; vrucht een bes of een steenvrucht; meest
boomvormige, onvertakte planten, soms klimmend met zeer gestrekte
internodiën; bloeiwijzen okselstandig, door scheeden omhuld, bladeren
handvormig of vinvormig gedeeld of ingesneden.
N. B. Het determineeren der palmen levert verschillende moeielijkheden
op, die ten deele hun oorzaak hierin vinden, dat maar zelden volledige
exemplaren (d. i. met mannelijke en vrouwelijke bloemen, spatha en
vruchten) gevonden worden, ten deele ook hierin, dat men de soorten,
en vooral die van Suriname nog slechts ten deele kent. Zelfs is het
waarschijnlijk dat er in Suriname nog geslachten van Palmen gevonden
zullen worden, wier voorkomen er tot nu toe niet aangetoond was. Dit
alles maakt, dat men onderstaande tabel met eenige voorzichtigheid
moet gebruiken.
1a. Bladeren waaiervormig ingesneden en handnervig; bloeikolf eenmaal
vertakt; bloemen tweehuizig; mnl. bloemen in lange dichte aren;
vrl. bloemen aan veel kortere zijtakken van den kolf; bes aan den
top ingedrukt Mauritia. Maurisie.
1b. Bladeren vinnervig en vindeelig of gevind 2
2a. Stammen dun, klimmend; middenrib van het blad eindigend in een
lange, dunne, met teruggebogen paarsgewijs staande stekels bedekte
draad Desmoncus. Bamba maka; Bamboesi maka.
2b. Stammen niet klimmend; middenrib van het blad niet verlengd 3
3a. Stam lang, niet gestekeld, aan den voet met gestekelde
luchtwortels, bladeren gevind; segmenten naar den voet versmald,
naar den top verbreed en afgeknot Ireartea. Injie-pina.
3b. Geen gestekelde luchtwortels aan den voet van de stam 4
4a. Bladeren enkelvoudig, alleen aan den top ingesneden of met zeer
weinig segmenten, die met een breede voet aan de middenrib vastzitten
(Zie ook Bactris) 5
4b. Bladeren gevind met talrijke smalle segmenten 6
5a. Stam laag, ongestekeld of ontbrekend, bladeren zeer groot,
enkelvoudig, aan den top ingesneden, vaak ingescheurd; bloeikolf
éénmaal vertakt; mnl. bloemen met 20-30 meeldraden; vruchten meest
3-lobbig met stompe, scherpkantige korte stekels bedekt
Manicaria. Troelie.
5b. Stam slank en dun, glad, bladeren kleiner dan de vorige, vaak
gevind, doch dan met weinig segmenten; bloeikolf enkelvoudig of één
tot meermalen vertakt; mnl. bloemen met 6 meeldraden; vrucht een
gladde eenzadige bes Geonoma. Tastikie.
6a. Stammen en bladeren met meest zwarte stekels bezet 7
6b. Stammen en bladeren zonder zwarte stekels (Zie ook Bactris) 8
7a. Stam hoog, bezet met de resten van de bladsteelen en met
zwarte stekels; bladeren met vele segmenten, die in groepen aan 2
of 3 bij elkaar staan; bladsteel en middenrib van boven met zwarte
stekels bezet; segmenten van onderen behaard; bloeikolf tusschen de
bladeren staand, éénmaal vertakt; hoofdsteel van de kolf in een lange
bloemdragende staart uitloopend; aan de basis met weinige alleenstaande
vrl. bloemen, aan den top dicht bezet met talrijke dichtopeengedrongen
mnl. bloemen met 6 meeldraden; bloeischeede groot, sterk gestekeld;
vrucht ongeveer 4 c.M. in doorsnede bolvormig, kaal, aan den basis
met stervormige kelk; steenkern met 2 zaden Acrocomia.
7b. Stammen vrij hoog of ontbrekend; bladeren met vele segmenten;
deze, maar ook de bladsteel en de middenrib van onderen met vele
zwarte stekels; segmenten aan de onderzijde met witte was bedekt;
hoofdsteel van de éénmaal vertakte bloeikolf meest gestekeld;
mnl. bloemen talrijk met 6 meeldraden, alleenstaand aan het einde
der takken; vrl. bloemen met gestekelde kelk; weinige aan de basis
der takken van de kolf staand; bloeischeede één, van buiten meest
gestekeld of sterk behaard; vrucht eirond met een puntje op den top,
aan de basis omgeven door de zwartgestekelde kelk; steen zwart, van
onderen spits, van boven afgerond met 3 kiemgaten onder den top, die
symmetrisch geplaatst en alle even groot zijn, aan den rand omgeven
door stervormige strepen Astrocaryum.
7c. Stammen meest dun, klein, soms liggend, zelden rechtopstaand
en groot; gestekeld of ongestekeld; bladeren zelden alleen aan den
top ingesneden, meest gevind en dan de segmenten regelmatig langs de
middenrib of in groepen; segmenten meest aan den top met penseelvormige
haren en aan de randen gestekeld of behaard; bloeikolf onvertakt of
eenmaal vertakt, de takken van onderen met groepen van 3 bloemen bezet,
naar boven overgaand in groepen van 2 mnl. bloemen; mnl. bloemen met
spitse bloembladeren; meeldraden op een vleezige schijf ingeplant;
vrl. bloemen aan de basis met een ring- of bekervormige kelk, die
half zoo lang is als de kroon; vrucht van buiten glad of ruw of
gestekeld met een steen met 3 kiemgaten, waarvan er een open is, en
anders gevormd dan de beide andere, die gesloten zijn; steen rond,
ovaal of onregelmatig Bactris.
8a. Vrucht zeer groot, meer dan 15 cM. in doorsnede met vezelige
buitenlaag Cocos.
8b. Vrucht hoogstens zoo groot als een kippenei 9
9a. Stammen bijna geheel bezet met de resten van de bladsteelen der
afgevallen bladeren; deze resten aan den rand korte doornige segmenten
dragend; bloeikolf alleen mnl. of alleen vrl. bloemen dragend Elaeis.
9b. Stammen (het deel vlak onder den kroon uitgezonderd) niet met
bladresten bezet 10
10a. Takken van de bloeikolf wollig behaard; stam lang, glad,
betrekkelijk dik Oreodoxa. Palmiet. Koningspalm.
10b. Takken van de bloeikolf niet behaard 11
11a. Vrucht een 1-zadige, blauwe bes, zoo groot als of weinig grooter
dan een erwt 12
11b. Vrucht een steenvrucht; steen met 3 kiemgaten in de onderste
helft, onder vezels verborgen 13
11c. Vrucht een vrij groote oranje-roode bes met sterk-vezelige
buitenlaag en 1 zaad, dat op doorsnede vele groeven heeft; stammen
lang en dun, bladeren gelijkmatig gevind; kolf tweemaal vertakt;
de vrl. bloemen naar één zijde gericht aan de basis der takken, die
aan den top talrijke mnl. bloemen dragen; meeldraden 3-6; stempels
3, gescheiden Areca.
12a. Stam lang, slank; bladsegmenten van de middenrib af naar beneden
hangend; bloeikolf vrij ver van de bladerkroon verwijderd; kelkbladeren
der mnl. bloemen breed, elkaar met de randen bedekkend; rest van den
stempel zijdelings, ongeveer ter halver hoogte van de bes gezeten
Euterpe. Pina. Palisade.
12b. Stam vrij dik ten opzichte van de lengte; bladsegmenten niet naar
beneden hangend; bloeikolf dicht onder de bladerkroon gezeten; bloemen
in groepen van 3, met 2 mnl. en 1 vrl. bloem per groep, kelk aan de
mnl. bloem 3-deelig of 3-spletig, randen der kelkbladeren tegen elkaar
liggend; stempelrest aan den top van de bes of nauwelijks zijdelings
Oenocarpus. Komboe. Patawa.
13a. Sommige bloeikolven dragen alleen mnl. bloemen; andere hebben
takken, die aan den top alleen mnl., naar de basis van den tak mnl. en
vrl. bloemen gemengd en geheel van onderen alleen vrl. bloemen dragen;
meeldraden langer dan de smalle bloemdekbladeren; vrucht langgerekt,
aan den top sterk toegespitst, met een duidelijk kegelvormige punt;
bloemdek na den bloei sterk vergroot en de vrucht bijna tot de halve
hoogte omhullend Maximiliana. Maripa.
13b. Alle takken van de bloeikolf dragen groote vrl. bloemen aan de
basis en kleinere mnl. bloemen aan den top; bloemdek uit zeer breede,
harde bladeren bestaande, waardoor de bloemknop scherp 3-hoekig is;
vrucht eirond tot bolvormig, meest aan den top afgerond; bloemdek
klein, blijvend, na den bloei alleen aan de basis van de vrucht
zichtbaar en deze niet inhullend Cocos.
ORDE: SYNANTHAE.
22. Cyclanthaceae.
Mannelijke en vrouwelijke bloemen regelmatig verdeeld over de
oppervlakte van een sappige onvertakte kolf, die door 2-6 later
afvallende scheeden omhuld is; mannelijke bloemen naakt of met
een dik, kort-getand bloemdek en 6 tot vele meeldraden; vrouwelijke
bloemen naakt of met 4 schubvormige blaadjes; voor elk ervan staat een
draadvormig staminodium; vruchtbeginsel 1, met 2 of 4 zaadlijsten en
vele zaadknoppen, in de kolf verborgen; vrucht een bes met vele zaden;
planten met korte stammen of geheel kruidachtig, soms epiphyten;
bladeren op palmbladeren gelijkend.
1a. Bladeren aan den top ingesneden, tweespletig tot
twee-deelig. Bloemdek van de mnl. bloemen met 4 korte bladachtige
slippen; bloemdek van de vrl. bloemen weinig buiten de oppervlakte
van de kolf uitstekend Carludovica.
1b. Bladeren niet ingesneden, lancetvormig. Bloemdek der mnl. bloemen
rudimentair, uit een korte ring bestaande; dat der vrl. bloemen met
lange bloemdekslippen, die buiten de oppervlakte van de kolf uitsteken
Ludovia.
ORDE: SPATHIFLORAE.
23. Araceae.
Bloemen tweeslachtig of éénslachtig, 2-3-tallig of soms gereduceerd
tot één meeldraad of één vruchtbeginsel; vruchten meest een bes,
zelden niet sappig; kruiden, vaak met knolvormigen wortelstok,
ook heesterachtig of epiphyten; bloemen meest eenhuizig, zelden
tweehuizig, meest vele, zelden slechts 2-3 in een aar of een kolf,
deze omhuld door één scheede; bladeren zeer verschillend van vorm.
1a. Losdrijvende waterplanten; bladeren in een wortelroset,
omgekeerd-eirond, naar de basis sterk versmald; bloeiwijzen zeer klein,
met geelgroene spatha; één vrl. bloem en 2-8 mnl. bloemen Pistia.
1b. Landplanten of waterplanten; die met hun wortels in den bodem
vastzitten 2
2a. De geheele plant bestaat uit een onderaardsche knol, waarop
òf slechts 1 blad, òf slechts 1 bloeikolf staat (doch nooit beide
tegelijk ontwikkeld.) Blad zeer groot op een lange rechtopstaande
steel, bladschijf meerdere malen gedeeld tot gelobd; bloeiwijze
veel kleiner dan het blad, met een donker gekleurde bloeischeede en
tweeslachtige bloemen Dracontium. Sneki-tajer.
2b. Plant meerdere bladeren en bloemen tegelijk dragend 3
3a. Forsche, vaak gestekelde, rechtopstaande stengels met meerdere
bladeren. Plant steeds in het water groeiend, in den bodem wortelend;
bloeischeede groenachtig wit, groot; bloeikolf van boven mnl., in
het onderste 1/4 deel vrl. bloemen dragend; bladeren pijlvormig.
Montrichardia. Mokko-mokko.
3b. Planten niet in het water groeiend, of als zij in het water
voorkomen, dan geen rechtopstaande stengel aanwezig 4
4a. Bladeren schildvormig en pijlvormig, dus bladsteel niet aan den
bladrand ingehecht 5
4b. Bladeren met een aan de bladrand ingehechte bladsteel 6
5a. Stengel alleen beneden den grond ontwikkeld, zeer kort, min of meer
knolvormig; bladeren vaak roodgevlekt, in een roset staande uit welks
midden slechts de gesteelde bloeikolf te voorschijn komt, die boven de
mnl., onder de vrl. bloemen draagt; kolf aan den top zonder aanhangsel
Caladium. Jabba-foetoe.
5b. Stengel onder den grond knolvormig, boven den grond soms als een
stam ontwikkeld; bladeren groot; kolf met een lang-kegelvormig of
spits aanhangsel aan den top Colocasia. Tajer.
6a. Bloeiwijze op een lange steel; bloeischeede ongeveer 5 × langer
dan de bloeikolf, aan den top als een kurketrekker gewonden; bloeikolf
binnen de scheede kort gesteeld, dicht bezet met 2-slachtige bloemen,
die een 4-bladig bloemdek, 4 meeldraden en een eenhokkig vruchtbeginsel
hebben met 1-2 zaadknoppen. Bladeren pijlvormig, diep vinspletig
Cyrtosperma.
6b. Bloeischeede niet zooveel langer dan de kolf en in ieder geval
niet kurketrekkervormig gedraaid 7
7a. Planten op den bodem groeiend. Stengel onderaardsch of bijna
ontbrekend 8
7b. Planten klimmend of epiphytisch of als ze op den grond groeien
met goed ontwikkelde bovenaardsche stengel 9
8a. Onderaardsche wortelstok. Bladeren langgesteeld, pijlvormig,
3-lobbig, met smalle 3-hoekige eindlob en evenlange doch
smallere zijlobben. Bloeischeede veel langer dan de spadix, smal,
lancetvormig. Spadix binnen de scheede gesteeld, deze steel voor het
grootste deel met de spatha vergroeid, boven tweeslachtige bloemen
dragende met 4-6 bloemdekbladen, 4-6 meeldraden en een 2-hokkig
vruchtbeginsel Urospatha.
8b. Bebladerde stengel zeer kort, daardoor bladeren in een
wortelrozet, pijlvormig tot 3-lobbig, soms de lobben nog meer (doch
steeds handvormig) ingesneden. Spatha van onderen buisvormig opgerold;
blijvend. Spadix van onderen vrl. bloemen dragend met een schijfvormige
stijl, welke stijlen alle met de randen aan elkaar gegroeid zijn;
boven het vrl. stuk een verdund deel met steriele mnl. bloemen,
tenslotte van boven een knotsvormig deel met mnl. bloemen, die 4-6
met elkaar tot één geheel vergroeide meeldraden dragen Xanthosoma.
9a. Bloeikolf met tweeslachtige, hoogstens aan den voet met steriele
bloemen bezet 10
9b. Bloeikolf boven mnl., onder vrl. bloemen dragend 13
10a. Bloemen met een bloemdek 11
10b. Bloemen alleen met meeldraden en vruchtbeginsel 12
11a. Internodiën meest zeer kort, en dan epiphytische planten,
zelden verlengd; bladeren enkelvoudig, lancetvormig, aan de basis
versmald of zelden met hartvormige voet; in een enkel geval handvormig
samengesteld, 5-tallig; zijnerven van de 1ste orde parallel, van de
2de en 3de orde netvormig verbonden; spatha tijdens de bloei den
kolf niet omhullend, vrij klein. Bloemen met 4 bloemdekbladeren,
4 afgeplatte meeldraden en een 2-hokkig vruchtbeginsel zonder stijl
en een 2-lobbige stempel Anthurium.
11b. Stengel met vrij korte internodiën, niet klimmend. Bladeren
enkelvoudig, langwerpig, toegespitst, bladsteel rijdend,
met lange bladscheede, aan de basis van de bladschijf een
weinig verdikt. Zijnerven van de 1ste en 2de orde evenwijdig
loopend. Bloeischeede een weinig langs de bloeistengel afloopend,
blijvend. Bloemen met 3 + 3 perigoonbladeren, 3 + 3 meeldraden en
een 3-hokkig vruchtbeginsel Spathiphyllum.
12a. Klimmende stengels met korte internodiën. Bladeren enkelvoudig,
langwerpig-eirond, zonder gaten, zijnerven van de 2de en 3de orde
onderling evenwijdig loopend. Meeldraden 4 met platte helmdraden;
vruchtbeginsel vierhoekig, tweehokkig, vele zaadknoppen in elk
hokje. Vrucht een veelzadige bes Rhodospatha.
12b. Klimmende stengels met lange internodiën. Bladeren enkelvoudig,
langwerpig tot eirond, vaak (niet altijd) met gaten; zijnerven van de
2de en 3de orde niet parallel maar netvormig verbonden. Meeldraden 4
met platte helmdraden; vruchtbeginsel omgekeerd kegelvormig, 2-hokkig
met 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een 1- tot 3-zadige bes
Monstera.
13a. Stengel rechtopstaand, zonder luchtwortels en niet
klimmend. Bladeren vrij groot, eirond, toegespitst aan den top met
afgeronde of eenigszins hartvormige voet. Spatha groengeel, zeer
lang, even lang als de spadix en deze van onderen blijvend omsluitend;
mnl. bloemen met 4-5 meeldraden, die geheel met elkaar vergroeid zijn,
vrl. bloemen aan de basis van de spadix vrij ver van elkaar verwijderd
met 4-5 afstaande staminodiën en een eirond 2-3-lobbig en 2-3-hokkig
vruchtbeginsel met 1 zaadknop in elk hokje. Dieffenbachia. Donkè.
13b. Planten met liggende of klimmende stengel meest met luchtwortels
14
14a. Planten epiphytisch levend, vaker in den grond wortelend met
klimmende of liggende stengel en korte of lange internodiën. Bladeren
enkelvoudig of op verschillende wijze ingesneden. Spadix van boven
mnl. bloemen dragend met 2, 3, 5 of 6 meeldraden, die los tegen een
afgeknotte meerzijdige zuil zitten; vruchtbeginsel 2-5-hokkig met
vele zaadknoppen in elk hokje Philodendron.
14b. Stammen klimmend met luchtwortels en lange internodiën. Bladeren
handvormig samengesteld. Mnl. bloemen aan het bovenstuk van de spadix,
uit 4 geheel met elkaar vergroeide meeldraden bestaande; vrl. bloemen
aan het onderste deel, alle met elkaar vergroeid, en daardoor ook de
vruchten geheel met elkaar verbonden. Vruchtbeginsel 2- of 1-hokkig
met 1 zaadknop Syngonium.
24. Lemnaceae.
Bloemen éénslachtig, naakt, éénhuizig; mannelijke bloemen met
één meeldraad, vrouwelijke bloemen met één vruchtbeginsel en 1-6
zaadknoppen; losdrijvende waterplanten.
1a. Aan elke spruit slechts één wortel; onderzijde van de plant groen
Lemna.
1b. Aan elke spruit meerdere wortels, onderzijde van de plant bijna
steeds rood Spirodela.
ORDE: FARINOSAE.
28. Mayacaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig, regelmatig;
meeldraden voor de kelkbladeren staand; vruchtbeginsel bovenstandig,
met 1 stijl en 3 korte stempels; zaadlijsten 3, wandstandig; doosvrucht
met 3 kleppen openspringend; kruiden.
Kleine moerasplanten met dicht bebladerde lage stengels, bladeren
zeer smal lancetvormig. Kelk, en kroon 3-bladig, 3 meeldraden, één
1-hokkig vruchtbeginsel. Niet bloeiende planten zeer veel op sommige
mossen gelijkend Mayaca.
29. Xyridaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig; kelk
zygomorf met 2 kleinere blaadjes; bloemkroon regelmatig met een
buis; de 3 buitenste meeldraden staminodiaal of ontbrekend; de 3
binnenste fertiel, van onderen met de kroon vergroeid. Vruchtbeginsel
bovenstandig, eenhokkig met 3 zaadlijsten. Vrucht een doosvrucht;
meest overblijvende kruiden.
1a. Bladeren grasachtig, wortelstandig. Bloemen in en hoofdje aan
het einde van de hoogstens aan den voet beschubde bloeistengel,
elke bloem in den oksel van een schutblad zittend. Voorste (naar
het schutblad toegekeerde) kelkblad veel grooter dan de beide andere
kelkbladeren. 3 penseelvormige staminodiën in elke bloem Xyris.
1b. Voorste kelkblad ontbrekend. Staminodiën draadvormig of
ontbrekend. Bloeistengel ook boven de basis met schubben bezet
Abolboda.
30. Eriocaulaceae.
Bloemen zeer klein, met kelk en bloemkroon, 2-3-tallig, één-
of tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemdek droogvliezig,
soms de bloemkroon ontbrekend; meest de buitenste van de meeldraden
ontbrekend; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-3-hokkig, met 2-3 stijlen;
in elk hokje één zaadknop; meest overblijvende kruiden; de bloemen
in hoofdjes met gemeenschappelijk omwindsel.
1a. Waterplanten met lange drijvende vertakte en
bebladerde stengels. Bloemhoofdjes gesteeld langs den stengel
verspreid. Kroonbladeren van de vrl. bloemen zeer klein; helmknoppen
met slechts één helmhokje Tonina.
1b. Land- of moerasplanten met rechtopstaande stengels; vrl. bloemen
met kelk en kroon; meeldraden met 2 helmhokjes 2
2a. Kroonbladeren van de vrl. bloemen vrij van elkaar, bladachtig.
Paepalanthus.
2b. Kroonbladeren van de vrl. bloemen aan top en basis vrij, in het
midden met de randen vergroeid Syngonanthus.
31. Rapateaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig, regelmatig;
kelk met een vliezige buis; kroonbladeren meest vergroeid; meeldraden
6, meest met de bloemkroon vergroeid; vruchtbeginsel bovenstandig,
3-hokkig, met 1 stijl en met 2 tot vele zaadknoppen in elk hokje;
vrucht een doosvrucht; overblijvende kruiden met dik rhizoom en met
de smalle bladeren in 2 rijen; bloemsteel aan het eind met 1 of 2
scheeden, die een hoofdje insluiten.
1a. Bloeiwijze met één scheedevormig blad aan één kant van de
aar. Vruchtbeginsel 3-hokkig, 3-lobbig met 2 zaadknoppen in elk
hokje. Vrucht éénzadig Spathanthus.
1b. Bloeiwijze ± bolvormig door twee tegenoverstaande scheedebladeren
ingesloten 2
2a. De twee scheedebladeren niet of nauwelijks met elkaar
vergroeid. Vruchtbeginsel onvolkomen 3-hokkig met 1 zaadknop per
hokje. Vrucht een 3-zadige, openspringende doosvrucht Rapatea.
2b. De twee scheedebladeren met de randen tot een gesloten, na den
bloei opengescheurde zak vergroeid. Vruchtbeginsel met meerdere
zaadknoppen per hokje; vrucht een 3-kleppige, 1-zadige doosvrucht
Saxo-fridericia.
32. Bromeliaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, meest tweeslachtig,
regelmatig, zelden iets zygomorf; kelk kruid- of leerachtig, blijvend;
kroonbladeren vrij of vergroeid; meeldraden 6, in 2 kransen;
vruchtbeginsel boven- tot onderstandig, met één stijl, 3-hokkig
met vele zaadknoppen per hokje; bes of doosvrucht met kleine zaden,
die vaak een haarkroon dragen; epiphytische kruiden of rotsplanten,
zelden grondstandig met smalle, vaak doorniggezaagde bladeren in een
roset, bladeren vaak met schubben.
1a. Planten klein, geheel zonder wortels, in dooreengevlochten
massa's in boomen hangend. Stengels en bladeren draadvormig, met
grijze schubben bezet Tillandsia.
1b. Stengels en bladeren niet draadvormig 2
2a. Bloeiwijze een ijle, rechtopstaande tros vormend, uit de bladroset
te voorschijn komend. Bloemen vrij lang gesteeld; schutbladeren
klein, korter dan de bloemsteel. Bladeren aan den rand gestekeld of
ongestekeld. Kelkbladen niet vergroeid, kroonbladeren rechtopstaand,
de 6 meeldraden insluitend. Vruchtbeginsel tot aan het midden ongeveer
met de kelk vergroeid, verder naar boven vrij, bovenstandig; vrucht een
met 3 kleppen openspringende doosvrucht, met talrijke gevleugelde zaden
Pitcairnia.
2b. Bloeiwijze vertakt, of onvertakt, in het laatste geval de bloemen
dicht op elkaar gedrongen zittend en ± een hoofdje vormend, of indien
ze in een ijle tros zitten, dan zijn de bloemen ongesteeld 3
3a. Vruchtbeginsel geheel onderstandig; bladeren meest met stekels
aan den rand, vrucht een min of meer sappige bes; zaden steeds
zonder haarkuif 4
3b. Vruchtbeginsel geheel bovenstandig; bladeren nooit met stekels
aan den rand, vrucht een met 3 kleppen openspringende doosvrucht;
zaden met haarkuif 10
4a. Bloembladeren van binnen aan de basis zonder schubben 5
4b. Bloembladeren van binnen met 2 verlengde schubben aan den voet 7
5a. Bloeiwijze langgesteeld, met korte dicht op elkaar zittende
takken en groote schutbladeren, zeer lange bladeren. Bloemen groot
(tot 5 cM.), kelkbladeren vrij; bloembladeren aan de basis vergroeid
en met de meeldraden vergroeid Bromelia.
5b. Bloeiwijze sterk vertakt, een wijde pluim vormend 6
6a. Bladeren smal, met de scheeden dicht tegen de bloeistengel
aanliggend, gestekeld (of soms ongestekeld) aan den rand. Bloeiwijze
langgesteeld, een sterk en onregelmatig vertakte pluim vormend. Bloemen
klein, geelachtig groen in den oksel van kleine schutbladeren
Araeococcus.
6b. Bladeren met afstaande scheeden, een breede rozet vormend;
bladrand met vrij kleine stekels bezet. Bloeiwijze groot, 1 maal
vertakt; takken van de pluim aarvormig, in den oksel van groote
bracteeën staande, bloemen grooter dan de vorige, tot 1 cM. lang
Wittmackia.
7a. Bloeiwijze onvertakt, een losse soms ± hangende aar vormend
van verspreide zittende bloemen; bloeistengel met groote gekleurde
ongestekelde bladeren bezet; bloembladeren lang en zeer smal, vooral
aan de basis; vruchtbeginsel evenals de bloeistengel met een fijn
meel bedekt Billbergia.
7b. Bloeiwijze onvertakt, bloemen dicht gedrongen, aan het eind van
den bloeistengel een ± kegelvormig hoofdje vormend 8
7c. Bloeiwijze vertakt 9
8a. Bloeistengel met gestekelde bladeren bezet; bloemen in een dichte
kegel aan het eind van den stengel met de bloeistengel vergroeid; aan
den top voorzien van een pluim van niet bloemdragende bladeren. Bloemen
rood of violet. Besvruchten met de sappig geworden bloeistengel tot
één geheel vergroeid Ananas.
8b. Bloeistengel met ongetande schubben bezet; geen bladpluim boven
de bloeiwijze; bessen niet samen vergroeid Aechmea.
9a. Bloeistengel van onderen met gekleurde schubben, meermalen vertakt,
een dichte ± kegelvormige pluim vormend; schutbladeren tusschen de
bloemtakken in kransen of spiralen. Kelkbladeren en bloembladeren
aan den top met een klein stekeltje Aechmea.
9b. Bloeistengel met gekleurde schubben bezet; zijtakken tamelijk
verspreid, kort, krachtig, in den oksel van lange, lancetvormige
schutbladeren; aan het eind van die zijtakken de bloemen dicht op
elkaar zittend Gravisia.
10a. Kroonbladeren vergroeid tot een lange buis. Bloeiwijze een
kort gesteelde aar, nauwelijks boven de bladeren uitstekend. Stijl
lang. Zaden met een haarkuif, overigens kaal Guzmania.
10b. Kroonbladeren niet tot een lange buis vergroeid 11
11a. Bloembladeren van binnen met schubben aan den voet. Bloeistengel
vertakt, de takken bezet met 2 rijen van bloemen, die door groote
dekbladeren ingesloten zijn Vriesea.
11b. Bloembladeren van binnen zonder schubben aan de voet 12
12a. Bladeren in rosetten, de scheeden tamelijk wijd van elkaar, met
verspreide schubben bezet; bloeistengel met weinige lange takken,
aan welker top de bloemen spiraalsgewijs zitten. Kelk korter of
(soms) langer dan de bloembladeren; deze laatste aan den top met
een klein stekelpuntje. Stijl zeer kort. Zaden aangedrukt behaard,
met een haarkuif Catopsis.
12b. Bladeren in een dichte bundel of in een roset, en dan vaak een
bovenaardsche bol vormend; soms ook een lange stengel dicht bedekkend;
meest met grijze schubben dicht bezet. Bloeistengel onvertakt met de
bloemen in twee rijen, of vertakt, en dan de bloemen tweerijig van
de takken zittend. Vruchtbeginsel kaal; stijl lang; zaden kaal met
een haarkuif Tillandsia.
33. Commelinaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig, regelmatig
of zygomorf; vruchtbeginsel bovenstandig, met 1 stijl; 3-2-hokkig,
met 1 zaadknop in ieder hokje; meeldraden 6, een deel ervan vaak
staminodiaal of ontbrekend; vrucht een doosvrucht; kruiden met knoopen
aan den stengel en afwisselende bladeren; bloemen meest met blauwe
of violette kroon.
1a. Bloemen of bloeiwijzen in den oksel staande van een scheedevormig,
zijdelings samengedrukt schutblad; bloemen ± zygomorf 2
1b. Bloemen in pluimen of aren of in kleine groepen aan het eind van
den stengel of in den oksel van gewone bladeren 3
2a. Meeldraden 5 of 6, daarvan 3 stuifmeeldragend, de 3 of 2 andere
steriel; helmhokjes der steriele meeldraden evenwijdig met elkaar
loopend, spiesvormig. Vrucht een niet openspringende doosvrucht met
een dunne witte wand en 5 zaden Phaeospherion. Gado-dèdè.
2b. Bloemen als de vorige, bloembladeren blauw of paars. Helmknoppen
der steriele meeldraden uit elkaar wijkend, een kruis vormend. Vrucht
een doosvrucht, die met 3 kleppen openspringt Commelina. Gado-dèdè.
3a. Bloemen met 3 vruchtbare en 2 of 3 onvruchtbare meeldraden;
vrucht een openspringende doosvrucht Aneilema.
3b. 5 of 6 vruchtbare meeldraden 4
4a. Bloemen vrij groot in trossen aan het einde van den
stengel. Bloembladen blauw met witte nagel Dichorisandra.
4b. Bloemen in vertakte pluimen of meerdere bloeistengels samen in
de oksels van de bovenste bladeren staand, aan het einde de bloemen
in een dicht gedrongen hoofdje dragend Tradescantia.
34. Pontederiaceae.
Bloemen met een 6-tallig, vergroeidbladig bloemdek, tweeslachtig,
bijna regelmatig of zygomorf; meeldraden 6, 3 of 1, in de buis van
het bloemdek ingehecht; vruchtbeginsel bovenstandig, met 1 stijl,
3-hokkig met vele zaadknoppen of éénhokkig met slechts één zaadknop;
vrucht een doosvrucht of niet-openspringend; waterplanten met een
aarvormige bloeiwijze.
1a. Bladsteelen aan de basis sterk opgezwollen, met lucht gevuld;
bladeren in rosetten; bloemen in een staande tros zygomorf, groot,
violet, het bovenste kroonblad met een gele vlek Eichhornia crassipes.
1b. Bladsteelen niet of nauwelijks opgezwollen 2
2a. Lange, dunne stengel, in het water drijvend, met ronde bladeren
bezet, die ongeveer 2 cM. in doorsnee zijn; bloemen alleenstaand,
bijna actinomorf Eichhornia natans.
2b. Bladeren veel grooter dan 2 cM.; bloemen in trossen 3
3a. Bladeren spatelvormig, naar den basis toegespitst. Vruchtbeginsel
3-hokkig, met vele zaadknoppen, vrucht veelzadig Eichhornia.
3b. Bladeren aan de basis afgerond of eenigszins hartvormig;
vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 zaadknop, vrucht eenzadig Pontederia.
ORDE: LILIIFLORAE.
38. Liliaceae.
Bloemen meest met een bloemdek, zelden met kelk en kroon; meest
tweeslachtig en regelmatig, zelden éénslachtig of zygomorf; bloemdek
gekleurd of groen of vliezig, vergroeid- of losbladig; meest 6
meeldraden voorhanden; stijlen gescheiden of vereenigd; vruchtbeginsel
bovenstandig, meest 3-hokkig; vrucht zeer verschillend van vorm.
1a. Klimplanten met ranken en handnervige bladeren. Bloemen tweehuizig;
bloemdek 6-bladig; vrl. bloemen met 6-3 steriele meeldraden,
mnl. bloemen met 6 fertiele meeldraden alleen; vrucht een bes Smilax.
1b. Planten met een rechtopstaande stam 2
2a. Bloemdekbladeren bijna geheel vrij van elkaar, klokvormig tegen
elkaar staand; bloemen hangend, met korte meeldraden Yucca.
2b. Bloemdekbladeren van onderen tot een buis vergroeid; slippen
van het bloemdek gekromd; meeldraden bijna geheel met het bloemdek
vergroeid Cordyline.
39. Haemodoraceae.
Bloemen met een min of meer vergroeidbladig bloemdek, met 3 meeldraden
vóór de binnenste kroonslippen; bloemen regelmatig of een weinig
zygomorf; vruchtbeginsel onderstandig of bovenstandig, 3-hokkig met
weinige zaadknoppen in elk hokje; stempel verdikt; kruiden.
Planten met onderaardsch rhizoom, met talrijke lijnvormige bladeren en
een groote, pluimvormig en regelmatig vertakte bloeiwijze met kleine
kortgesteelde bloemen Xiphidium.
40. Amaryllidaceae.
Kenmerken als de Liliaceae, doch vruchtbeginsel steeds onderstandig
en aan de basis der meeldraden vaak verbreedingen, die een bijkroon
vormen; vrucht een doosvrucht of een bes.
1a. Planten met groote vleezige bladeren in een roset, bloeistengel
zeer lang en veelbloemig 2
1b. Bladeren niet vleezig, doch kruidachtig 3
2a. Bloemdek bijna trechtervormig, met vrij lange buis; slippen van
het bloemdek smal. Meeldraden langer dan het bloemdek, niet verdikt
Agave.
2b. Bloemdek met zeer korte buis. Meeldraden korter dan het bloemdek,
aan de basis sterk verdikt. In de bloeiwijze komen vaak bebladerde
knoppen voor Fourcroya. Injie-sopo.
3a. Bloemen groot, meerdere schermvormig bijeenstaand aan den top van
den stengel; scherm vaak aan de basis met eenige bladeren. Planten
met een bol 4
3b. Bloemen klein, niet in een scherm staand. Bladeren smal,
grasachtig. Planten met een wortelstok Hypoxis.
4a. Bloemen met een lange dunne buis, wit. Binnen het bloemdek een
trechtervormige bijkroon, waarop de meeldraden ingehecht zijn
Hymenocallis.
4b. Bijkroon afwezig of slechts in den vorm van schubben aanwezig 5
5a. Bloemen rood, door een kromming van het vruchtbeginsel naar
beneden gebogen; een weinig zijdelings symmetrisch; buis naar beneden
trechtervormig toeloopend Hippeastrum.
5b. Bloemen wit, rechtopstaand. Bloemdekbladeren smal, plotseling in
de dunne buis vereenigd Crinum.
43. Dioscoreaceae.
Bloemen met een bloemdek, 3-tallig, tweeslachtig, vaak éénslachtig,
regelmatig; bloemdek meest niet gekleurd, tot een korte buis vergroeid;
soms 3 van de 6 meeldraden staminodiaal; vruchtbeginsel onderstandig;
3- of 1-hokkig, meest met 2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen 3,
soms tweedeelig; vrucht een bes; planten klimmend of windend, met meest
knolvormige wortelstok en tegenoverstaande of verspreide bladeren.
Planten met windende stengel; hart-pijlvormige of handvormig gelobde
handnervige bladeren; knolvormig rhizoom, éénslachtige, één of
tweehuizige bloemen; mnl. bloemen met 3 of 6 meeldraden; vrl. bloemen
met een 3-hoekig vruchtbeginsel en rudimentaire meeldraden; vrucht
een 3-hoekige doosvrucht Dioscorea. Napi.
ORDE: SCITAMINEAE.
45. Musaceae.
Bloemen met bloemdek of met kelk en bloemkroon, tweeslachtig of
mannelijk, regelmatig of zygomorf; bloemkroon gekleurd, meest
vergroeidbladig; van 6 meeldraden meest maar 5 met stuifmeel,
vruchtbeginsel onderstandig, 3-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen per
hokje; stijl 3-6-lobbig; vrucht een bes of een doosvrucht; groote
kruiden met groote ovale of langwerpige, vinnervige bladeren.
1a. Bladeren spiraalsgewijs staande met vele bladscheeden, een
schijnstam vormend. Bloemen meest éénslachtig, de drie kelkbladeren en
2 kroonbladeren zijn met elkaar tot een aan één zijde gespleten buis
vergroeid; het 3de kroonblad vrij. Meeldraden 5; vrucht een lange bes
Musa. Bakove. Bana.
1b. Bladeren in twee rijen (1 vlak) staande, bloemen 2-slachtig 2
2a. Het kelkblad, dat in één vlak met de as staat naar voren, dus van
de as afgekeerd. 5 fertiele meeldraden, het zesde een staminodium,
tegen het achterste kroonblad staande. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met
1 zaadknop in ieder hokje. Vrucht een doosvrucht, die in 3 stukken
uiteenvalt, waarvan er soms 1 of 2 geen zaden dragen; zaden zonder
arillus Heliconia. Popokai-Tongo.
2b. Het kelkblad, dat in één vlak staat met de as staat naar achteren,
dus naar de as gekeerd. Bloemen wit, een van de kroonbladeren
kleiner dan de beide anderen. Meeldraden 5, met lange smalle
helmknoppen. Vruchtbeginsels 3-hokkig met meerdere zaadknoppen in
ieder hokje. Vrucht een met 3 kleppen openspringende doosvrucht met
vele zaden met een arillus Ravenala. Palaloe.
46. Zingiberaceae.
Bloemen meest met kelk en bloemkroon; tweeslachtig, zelden éénslachtig,
zygomorf; kelk en kroon 3-tallig, vergroeidbladig, van onderen met een
buis; slechts 1 meeldraad van de binnenste krans fertiel, daartegenover
een lip die gevormd wordt door 2 vergroeide staminodiën, soms ook
nog 2 andere staminodiën aanwezig; stijl zeer dun, in een gleuf van
de helmknop gelegen; vruchtbeginsel 3-hokkig met vele zaadknoppen;
vrucht meest een doosvrucht met 3 kleppen; overblijvende kruiden vaak
met een knolvormige wortelstok.
1a. Bloeiwijze bestaande uit elkaar dakpansgewijs bedekkende schubben
uit welker oksel de bloemen te voorschijn komen 2
1b. Bloemen in enkelvoudige of samengestelde verlengde trossen 6
2a. De bloeiwijzen staan aan den gewonen bebladerden stengel 3
2b. De bloeiwijzen staan aan het eind van aparte uit den wortelstok
te voorschijn komende stengels, die in uiterlijk verschillen van den
bladdragenden stengel 5
3a. Bladeren zittend, langwerpig-eirond, bladscheede kokervormig,
bladeren beneden de opening van dien koker ingehecht, in een spiraal
rondom de stengel staand. Bracteeën der bloeiwijze meest zeer talrijk;
bloemen kortgesteeld, met een korte buis, wit, geel of oranje, niet
ver buiten de bracteeën uitstekend. Behalve de buisvormige kelk en
de 3 kroonslippen is er alleen nog een lip in de bloem aanwezig
Costus. Sangrafoe, Ficofico.
3b. Bladeren in twee rijen langs den stengel staand. Behalve kelk,
kroonslippen en lip zijn er ook nog 2 bladachtige staminodiën in den
bloem te vinden 4
4a. Bladeren kortgesteeld, smal. Kroonbuis der bloemen ver buiten de
bracteeën uitstekend. Staminodiën wit, lip geel. Meeldraad aan den
basis zonder aanhangsels Hedychium.
4b. Bladeren langgesteeld, breed. Meeldraad aan de basis met 2
aanhangsels. Wortelstok intens geel Curcuma longa.
5a. Bloem met een duidelijke 3-lobbige lip, waarvan de middenlob
het grootst is, en purper van kleur met gele vlekken. Helmknop aan
den top met een buisvormig aanhangsel dat den stijl omsluit, aan de
basis zonder spoorvormige aanhangsels Zingiber.
5b. Lip geel, onduidelijk 3-lobbig, middenlob ingesneden. Helmknop
aan den top zonder, aan de basis met 2 spoorvormige aanhangsels
Curcuma Zedoaria.
6a. Bloeiwijze aan het eind van een met gewone groene bladeren
bezette stengel staand, een groote tros vormend. Bloemkroon wit en
rood gekleurd, lip geel Alpinia.
6b. Bloeistengels en bebladerde stengels naast elkaar uit de wortelstok
te voorschijn komend, duidelijk van elkaar verschillend 7
7a. Bloemen alleenstaand aan het eind van den korten bloeistengel. Lip
groot; aanhangsel aan den top van de helmknop breed, ingesneden
Aframomum. Ningre-Kondre-pepre.
7b. Bloemen in lange trossen of pluimen. Geen aanhangsel aan den top
van den helmknop Renealmia. Massoesa.
47. Cannaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, onregelmatig;
kelkbladeren 3, bloembladeren 3, van onderen vergroeid; meeldraden
1-5, van onderen met de kroonbuis vergroeid; maar slechts één van de
binnenste voor de helft fertiel, voor de andere helft staminodiaal en
bloembladachtig, de overige meeldraden alle bloembladachtig; stijl dik
bladachtig, met een scheeve stempel; vruchtbeginsel onderstandig,
3-hokkig; met 2 rijen van zaadknoppen in ieder hokje; vruchten
gestekeld; overblijvende kruiden met groote vinnervige bladeren;
bloeiwijze aarvormig met groote bloemen.
Eenige geslacht Canna. Sakka-sirie, Krekrere.
48. Marantaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, onregelmatig; meeldraden
4-5, maar alleen één van de binnenste voor de helft fertiel, voor de
andere helft bloembladachtig verbreed; de beide andere binnenste en
1 of 2 van de buitenste meeldraden staminodiaal en bloembladachtig;
een er van kapvormig; vruchtbeginsel onderstandig, 3-hokkig, of
doordat 2 van de hokjes niet ontwikkeld zijn, éénhokkig; ieder hokje
met 1 zaadknop; stijl sterk gekromd met scheeve, vaak gelobde top;
overblijvende kruiden met 2-rijige, vinnervige, meest ongelijkzijdige
bladeren, met een aanzwelling aan den top van de bladsteel.
1a. Bloemen in meest dichtgedrongen hoofdjes, soms een weinig
verder van elkaar, aan het eind van den steeds geheel onvertakten
bloeistengel staande; zeer zelden is de bloeistengel zoo kort dat
de bloemen tusschen de bladscheeden staan. Vruchtbeginsel 3-hokkig,
vrucht met 3 kleppen openspringend met 3 zaden Calathea.
1b. Vruchtbeginsel 1-hokkig, met maar 1 zaadknop; vrucht 1-zadig;
bloeiwijzen bijna steeds meermalen vertakt 2
2a. Bracteeën in 2 rijen langs den wijdvertakten, doch slechts weinig
bloemen dragende bloeistengel, meest spoedig afvallend. Twee groote
bladachtige staminodiën in den bloem. Bladeren homotroop.
Maranta. Arrow-root.
2b. Bracteeën niet in twee rijen, doch dorsiventraal geplaatst 3
3a. Bracteeën spoedig na den bloei afvallend, daardoor aan den
as een lidteeken achterlatend; op deze plaats is de as knievormig
gebogen. Slechts 1 buitenstaminodium met 2 aanhangsels. Bladeren
homotroop; vrucht niet openspringend Thalia.
3b. Bracteeën blijvend na den bloei 4
4a. Bracteeën breed, meest elkaar dakpansgewijs bedekkend, bloeiwijze
kort, hoofdas onvertakt, 2 of meer paar bloemen in den oksel van een
bractee. Buitenstaminodiën 2. Bladeren homotroop. Myrosma.
4b. Bracteeën zeer lang en smal, buisvormig in elkaar gerold,
een lange, dunne cylindrische vertakte of onvertakte bloeiwijze
vormend. Steeds slechts 1 buitenstaminodium in de bloem 5
5a. Bloeiwijze onvertakt, slechts één dunne cylindrische aar
vormend. In den oksel van elke bractee zitten de bloemen in paren
Ischnosiphon. Warimbo.
5b. Bloeiwijze sterk vertakt, min of meer pluimvormig. Bloemen
alleenstaand in den oksel der bracteeën Monotagma.
ORDE: MICROSPERMAE.
49. Burmanniaceae.
Bloemdek meest vergroeidbladig, zelden boven het vruchtbeginsel
met vrije bladeren; de 3 binnenste bloemdekslippen meest kleiner
dan de buitenste of geheel verdwenen; meeldraden 6, of alleen
de 3 van de binnenste krans aanwezig; vaak met sterk verbreed
helmbindsel; vruchtbeginsel onderstandig met 3 wandstandige of
hoekstandige zaadlijsten; doosvrucht met vele kleine zaden; kruiden
of bladgroenlooze saprophyten; bloemen alleenstaand of in aarvormige
bloeiwijzen.
1a. Bloemen in een hoofdje aan het eind van den stengel; buis van het
bloemdek 3-kantig of 3-vleugelig, vruchtbeginsel 3-hokkig; stengel
van onderen met een roset van kleine smalle blaadjes Burmannia.
1b. Bloemen in ijle trossen of in een vertakte
bloeiwijze. Vruchtbeginsel éénhokkig 2
2a. Bloeistengel naar boven in twee takken gespleten; elke tak
de bloemen in een ijle tros dragend. Bloemdek aan de basis buikig
opgezwollen, de mond nauwer Dictyostegia.
2b. Bloeistengel naar boven niet vertakt. Buis van de bloemkroon van
binnen met 3 zakvormige instulpingen. Kroon naar den mond verwijd
Apteria.
50. Orchidaceae.
Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; typisch 3-tallig;
bijna steeds tweeslachtig, zygomorf; van de meeldraden is alleen
één van de 3 van de buitenste krans ontwikkeld òf minder vaak, de 2
zijdelingsche aan de binnenste krans; soms nog eenige als staminodiën
aanwezig; één van de bloembladeren (lip) anders gevormd dan de beide
andere; vruchtbeginsel onderstandig, aan den top met een verlenging
(zuil) die de meeldraad en de stempel draagt; stuifmeelkorrels in
groepen van 4 meest tot polliniën verbonden. Vrucht een doosvrucht
met vele kleine zaden; overblijvende kruiden van zeer verschillende
habitus, meest epiphyten.
N. B. Men raadplege ook de gegevens op blz. 88.
1a. Bloemen met 2 meeldraden. Kelkbladeren afstaand, het achterste
vrij, de zijdelingsche onder den lip vereenigd; bloembladeren
vrij, smaller dan de kelkbladeren, hangend. Lip zittend,
schuitvormig. Landplanten met bebladerde stengel, met breede bladeren
en een eindelingsche tros van lichtgele bloemen, lip met purperen
vlekken Selenipedilum.
1b. Bloemen steeds met 1 meeldraad 2
2a. Helmknop vast vergroeid met de bovenzijde van de zuil;
niet afvallend na verwijdering van het stuifmeel; niet door een
dunner steeltje met de zuil verbonden, rechtopstaand en van voren
open. Landplanten met onderaardsche knollen, of vleezige wortels,
met bebladerde stengels en eindelingsche trossen. Lip 3-deelig,
met een lange spoor Habenaria.
2b. Helmknopje niet vastgegroeid met de bovenkant van de zuil, doch er
met een steeltje mee verbonden; helmknop liggend, bij het verwijderen
van het stuifmeel gemakkelijk loslatend 3
3a. De bloeiwijze staat aan het eind van den bebladerden stengel en
sluit deze reeds enkele maanden na zijn ontstaan af, dus deze stengel
kan alleen verder groeien door middel van zijtakken 4
3b. De bloeiwijze staat nooit aan het eind van den stengel, doch de
stengel krijgt korten tijd na zijn ontstaan in één of meer van de
bladoksels bloemen of bloeiwijzen; de stengel groeit dan òf aan zijn
top nog verder, of houdt van zelf met groeien op 27
4a. Bladeren in den knop opgerold, zoodat de randen elkaar
bedekken. Nooit een scherpe grens tusschen bladsteel en bladscheede en
daardoor ook de bladeren nooit met een scherp begrensde breuk van de
bladsteel afbrekend. Antheren meest niet afvallend maar blijvend, maar
toch niet vast vergroeid met den top van de zuil; stuifmeelklompjes
niet in harde wasachtige massa's bij elkaar blijvend, maar meest in
korrels uiteenvallend. Planten alle in den grond wortelend, of met
lange klimmende stengels 5
4b. Bladeren in den knop alleen langs de middennerf gevouwen, de
randen niet over elkaar liggend. Planten bijna zonder uitzondering
epiphytisch levend 9
5a. Planten met lange, vertakte klimmende en bebladerde stengels,
met korte luchtwortels. Bloem groot, meest wit of groenachtig.
Vanilla. Banilla, Banirie.
5b. Planten in den grond wortelend met een rechtopstaande stengel 6
6a. Bloemen met een lange spoor. De bloembladeren met het
achterste kelkblad opgericht en samen een soort van helm
vormend. Stuifmeelklompjes in groepen van korrels uiteenvallend;
helmknop openspringend. Stengels bebladerd; bladeren zachtharig
Physurus.
6b. Bloemen niet met een spoor, hoogstens met een knobbel; indien er
een spoor is, dan is deze met vruchtbeginsel vergroeid 7
7a. Bloeitros veelbloemig, door draaiing van de as schijnt het dat de
bloemen hetzij in een rechte lijn, hetzij in een spiraallijn langs de
tros staan. Bloembladeren, kelkbladeren en lip een rechte hoek met
het vruchtbeginsel makend en daardoor alle horizontaal naar buiten
gericht. Bloemen vrij klein Spiranthes.
7b. Bloemen naar alle zijden van den tros gericht 8
8a. Bladeren goed ontwikkeld in een wortelroset; stengel alleen met
schubvormige bladeren bezet. Tros met veel bloemen Stenorrhynchus.
8b. Bladeren klein en smal, niet in wortelroset maar hoogstens 3
bladeren langs de bloeiende stengel verspreid Pogonia.
9a. De beide bloembladeren en vooral de lip zijn door grootte en
kleur sterker of even sterk in het oog springend als de 3 kelkbladeren
10
9b. De lip en de beide bloembladeren vallen belangrijk minder in het
oog dan de 3 kelkbladeren; zuil verlengd in een voet, die met de lip
geleed is 22
10a. Bladschijf en bladscheede geleidelijk in elkaar overgaand
zonder geleding, bladeren alle aan de voet van den bloeistengel in
een roset gezeten. Bloemen wit, nog niet 1 c.M. groot; zuil lang,
zonder voet. Stuifmeelklompjes 4, zonder aanhangselen Liparis.
10b. Bladschijf en bladscheede duidelijk van elkaar te scheiden;
geleed en op die plaats later afbrekend 11
11a. Bladeren vrij breed, door talrijke evenwijdige nerven sterk
geplooid, vrij dun. Bloemen tot 5 c.M. groot, rose tot paars,
lip van binnen wat geel, alleen of in groepen aan het eind van den
stengel zittend Sobralia.
11b. Bladeren glad, leerachtig, niet gerimpeld, een enkele maal dun,
maar dan zeer smal als grasbladeren, soms ook vleezig 12
12a. Bloemen met een lange spoor aan den lip, vrij groot. Bloeiwijze
een eindelingsche tros; stengel van onderen in een kleine knol verdikt,
bladeren lang en smal, in twee rijen langs den stengel Galeandra.
12b. Lip steeds ongespoord 13
13a. Lip niet grooter dan de beide bloembladeren en de kelk. Zuil
in een voet verlengd, waarmee de lip eenigszins bewegelijk verbonden
is. Zuil zeer kort en breed. Stuifmeelklompjes 4 of 2, met een kort
steeltje, doch zonder staartje. Bloemen zeer klein, in eindelingsche
trossen Polystachya.
13b. Vooral de lip goed ontwikkeld en grooter dan de
kelkbladeren. Stuifmeelklompjes 4, 6 of 8, zonder steeltje, doch met
een staartje 14
14a. Zuil in een voet verlengd; soms is er schijnbaar een voet
aanwezig, maar wordt deze door de zijdelingsche kelkbladeren gevormd
(Tetragamestus) 15
14b. Zuil niet in een voet verlengd 19
15a. Lip geheel vrij 16
15b. Lip aan den basis met de zuil tot een bekertje vergroeid. Stengels
met lange en dunne geledingen en lange bladeren, sommige geledingen
vaak een weinig verdikt tot een lange smalle luchtknol. Nieuwe
spruiten aan het eind van die luchtknollen. Bloemen in eindelingsche,
weinig-bloemige korte trossen, met vele schubben omgeven Hexisea.
16a. Lange met bladeren bezette, verdikte stengels; onderste bladeren
ten deele afgevallen. Tros eindelings, veelbloemig, bloemen geel
tot groen Orleanesia.
16b. Bloemen alleenstaand of in kleine groepjes aan het eind van de
weinig verdikte geleding van den stengel naast de nieuwe stengel,
zoodat de bloeiwijze schijnbaar zijdelings staat; soms ook zitten de
bloemen in de oksels der bladeren 17
17a. Zuil zonder voet. Zijdelingsche kelkbladeren met een eenigszins
hoekig verlengde basis, zoodat er schijnbaar een kin gevormd wordt;
bloemen klein; lip wigvormig met lijsten op de plaat Tetragamestus.
17b. Zuil met een duidelijke voet; zijdelingsche kelkbladeren een
normale, doch soms kleine kin vormend 18
18a. Zuil kort; stuifmeelklompjes zijdelings samengedrukt; bladeren
2-vele. Bloemen groenachtig met bruine streepen en vlekken Ponera.
18b. Zuil lang, stuifmeelklompjes niet samengedrukt maar eirond tot
bolvormig. Geledingen van den stengel verdikt met telkens 2 bladeren
aan het eind. Bloemen violet Scaphyglottis.
19a. Stuifmeelklompjes 4, gelijk van vorm en grootte 20
19b. Stuifmeelklompjes 8, in 2 rijen, paarsgewijs boven elkaar,
de onderste door een aanhangsel met de bovenste verbonden 21
20a. Stuifmeelklompjes niet zijdelings platgedrukt doch eirond;
kleine planten met kleine vleezige, spitse bladeren, die in twee
rijen aan een korte stengel zitten, welke in een trosje van kleine
bloemen eindigt. Bebladerde stengels uit een kort, kruipend rhizoom
te voorschijn komend Lanium.
20b. Stuifmeelklompjes platgedrukt. Nagel van den lip opgericht;
soms weinig, vaak over een groot deel vergroeid met de zuil; schijf
van de lip vrij, opstaand; plaat van den lip met lamellen of andere
woekeringen, zonder hoornvormige aanhangselen; zuil meest lang
en smal. Planten vaak met luchtwortels, soms ook met onverdikte
bebladerde stengels Epidendrum.
21a. Stuifmeelklompjes ongelijk, de bovenste veel kleiner dan de
onderste. Lip aan de basis met een smalle nagel, naar boven plotseling
verbreed, aan den rand fijn ingesneden. Bladeren vleezig, bijna rond
in doorsnede, aan één zijde gegroefd, lang en spits. Bloemen geel en
wit, lip en petalen vlak Brassavola.
21b. Stuifmeelklompjes gelijk van vorm en grootte. Basis van den
lip naar boven geleidelijk in de plaat verbreed. Kelkbladeren en
bloembladeren aan den rand sterk gegolfd. Luchtknollen aan den top
met 2 vlakke bladeren Schomburgkia.
22a. Bloeiwijzen met slechts één bloem. Bladeren zeer klein,
vleezig. Achterste kelkblad vrij, de zijdelingsche min of meer aan
de basis vergroeid. Bloembladeren smal, scherp toegespitst, aan den
top een weinig verdikt. Stuifmeelklompjes 4 Restrepia.
22b. Meerdere bloemen aan den bloeistengel, of ten minste in groepen
bij elkaar; 2 of 8 stuifmeelklompjes 23
23a. Stuifmeelklompjes 8. Stengels vrij lang, van onderen met eenige
schubben bezet, van boven door een (schijnbaar eindelingsch) blad
afgesloten. Bloemen aan het eind van den stengel bij de bladvoet in
een groepje uit den stengel te voorschijn komend. Kelkbladeren bijna
niet vergroeid: bloembladeren weinig kleiner dan de kelkbladeren;
lip veel kleiner. Bloemen klein Octomeria.
23b. Stuifmeelklompjes 2 24
24a. Alle kelkbladeren duidelijk met elkaar vergroeid 25
24b. Kelkbladeren niet vergroeid of tenminste het achterste kelkblad
vrij 26
25a. Bloemen grooter dan 1 c.M. Kelkbladeren een duidelijke beker
vormend; kelkslippen min of meer draadvormig verlengd, soms zeer
lang. Planten met korte, 1-bladige stengels en weinig-bloemige
bloeiwijzen Masdevallia.
25b. Bloemen kleiner dan 1 c.M.; kelkbladeren wel vergroeid doch
niet met de basis een beker vormend; slippen kort, nooit draadvormig
verlengd. Stengels evenals de vorige met 1 goed ontwikkeld blad,
bloeiwijze een lange tros met meest vele bloemen Stelis.
26a. Kelkbladeren niet uitgespreid, spits; bloembladeren smal, niet
met elkaar of met den zuil vergroeid, zeer klein. Zuil min of meer
verlengd, aan den basis een voet vormend; lip bewegelijk met de basis
van den zuil verbonden. Habitus als de vorige Pleurothallis.
26b. Kelkbladeren uitgespreid. Bloembladeren klein en breed, de nagels
met den zuil vergroeid; lip aan de basis van de zuil vastgegroeid,
zuil zonder voet. Stengels vrij lang met één eirond blaadje aan den
top, aan welks voet de veelbloemige bloeiwijze te voorschijn komt
Lepanthes.
27a. Bladeren meest vrij dun, met vele en duidelijke evenwijdige
nerven. Bladeren in den knop opgerold, dus met de randen over elkaar
liggend 28
27b. Bladeren glad, leerachtig tot vleezig, alleen de middennerf
duidelijk. Bladeren in den knop samengevouwen langs de middennerf,
dus bladranden niet over elkaar liggend 40
28a. Internodiën gelijkmatig gezwollen of in het geheel niet gezwollen
29
28b. Een enkel internodium is sterk opgezwollen en vormt een luchtknol
32
29a. Lip groot, vliezig, met den voet van de zuil bewegelijk verbonden
of er mee een spoor of zak vormend. Stuifmeelklompjes 2 of 4 met een
kort steeltje, zonder staartje. Planten in den bodem groeiend. Bloemen
tweeslachtig 30
29b. Lip groot, vleezig, niet bewegelijk met den voet van de zuil
verbonden, doch er aan vastgegroeid. Stuifmeelklompjes 2 of 4, met
een lange steel. Epiphyten. Bloemen bijna steeds eenslachtig 31
30a. Lip boven de basis kort versmald, tusschen de
zijdelingsche kelkbladeren een stompe zak vormend. Helmknop met
2 aanhangsels. Bebladerde stengels kort, met weinig bladeren;
bloeistengels naast den bebladerden stengel uit de onderaardsche
knolvormig verdikte wortelstok te voorschijn komend, onbebladerd;
bloemen in een enkelvoudige tros Cyrtopera.
30b. Lip aan den basis zonder uitholling of zak. Helmknop met
slechts 1 aanhangsel of zonder aanhangsel. Habitus als de vorige,
doch bloeiwijze meest meermalen vertakt Cyrtopodium.
31a. De mnl. bloemen hebben een vrij lange, dikke zuil, die
rechtopstaat en aan de voorzijde twee lange draadvormige aanhangsels
heeft; stuifmeelklompjes 4, langwerpig Catasetum.
31b. De mnl. bloemen hebben een zeer lange, sterk naar voren gebogen
zuil die aan de basis dun, naar boven verdikt is en geen draadvormige
aanhangselen heeft. Stuifmeelklompjes 2, bijna bolrond of eirond
Cycnoches.
32a. De bloeiwijze komt te voorschijn direct onder de luchtknol,
d.w.z. uit de oksel van de bovenste der bladeren, die de luchtknol
aan de basis bedekken. De nieuwe spruit staat daarentegen in den
oksel van de onderste dier schubben. Knol met 1 of 2 bladeren aan
den top. Bloeiwijzen onbebladerd, opgericht, met schubben bedekt,
met weinige groote of vrij groote bloemen; kelkbladeren smal,
afstaand, de zijdelingsche aan den korten zuilvoet bevestigd; de beide
bloembladeren gelijk van vorm als de kelkbladeren. Lip onbewegelijk
met de zuilvoet vergroeid, een zeer korte kin vormend, breed en vlak
met een dwarse lijst. Zuil aan den top met twee stompe vleugeltjes. 4
stuifmeelklompjes Menadenium.
32b. Bloeiwijze tevoorschijnkomend uit den oksel van de onderste
der bladeren, die de basis van de knol omgeven, of uit de onderste
schubben van de nog groeiende spruit (Batemania). Nieuwe spruit uit
den oksel van de bovenste dier bladeren tevoorschijnkomend 33
33a. Lip vliezig, meest voorzien van overlangsche lijsten met den
zuilvoet bewegelijk verbonden 34
33b. Lip vleezig, duidelijk geleed in verschillende achter elkaar
liggende afdeelingen, waarvan de laatste bladachtig, de 2de en 1ste
vleezig zijn; de 1ste afdeeling is dan met de voet van den zuil
onbewegelijk verbonden 36
34a. Stuifmeelklompjes na het afvallen van de helmknop door 1 steeltje
verbonden 35
34b. Stuifmeelklompjes aan twee steeltjes vastzittend. Kelk- en
kroonbladeren vrijwel gelijk, de beide zijdelingsche kelkbladeren met
den zuilvoet een groote spitse kin vormend, die het uiterlijk heeft
van een spoor. Bloembladeren naar voren staand, met den zuilvoet
vergroeid. Bloeiwijze met vele bloemen. 1 blad op de luchtknol
Bifrenaria.
35a. Bloeiwijze met 1-3 bloemen, hangend. De zijdelingsche kelkbladeren
vormen slechts een kleine kin. Lip rechtopstaand, op den sterk gebogen
zuilvoet zittend, 3-lobbig, met knotsvormige aanhangselen aan den
eindlob en smalle overlangsche platen op het midden. Steeltje der
stuifmeelklompjes lang Paphinia.
35b. Bloeiwijze met vele bloemen, hangend. Zijdelingsche kelkbladeren
geen kin vormend, doch met een smalle basis op de top van den zuilvoet
zittend. Bloembladeren veel breeder dan kelkbladeren, met een breede
basis aan de zuilvoet verbonden. Lip rechtopstaand 3-lobbig. De 4
stuifmeelklompjes hebben een kort 3-hoekig steeltje. Bloeiwijze te
voorschijn komend uit de schubben, die de nog jonge en groeiende
bladspruit omgeven Batemania.
36a. Bloemen in lange, veelbloemige, hangende trossen. Door een
buiging van bloemsteel en vruchtbeginsel is de horizontaal gerichte
lip gelegen boven de schuin naar onderen gerichte zuil. Daardoor
is ook het middelste kelkblad, dat met de zuil vergroeid is, naar
beneden gericht. De zijdelingsche kelkbladeren zijn met breede basis
aan de zuilvoet vergroeid. Bloembladen smal en klein, aan den zuil
vastgegroeid. Lip met 2 dunne horentjes. Luchtknol met 1 of 2 bladeren
Gongora.
36b. Stand van de bloem normaal, dus zuil naar boven, lip naar onderen
gericht; doordat de bloemen hangen aan de niet gebogen bloemsteelen
is vaak de zuil naar beneden gericht, doch dan is ook de lip naar
beneden gericht naar den top van den zuil toe 37
37a. Bloembladeren en kelkbladeren niet uitgespreid, alle naar elkaar
toegebogen. Bloem daardoor halfbolvormig. Bloembladeren gelijk in vorm
en grootte met het achterste kelkblad. Zuil kort, lip zeer vast met
de zuil verbonden, met 2 vleugels aan de basis, die tegen den zuil
aanliggen, in het midden smaller, aan den top weer verbreed Peristeria.
37b. Kelkbladeren en bloembladeren afstaand, vaak zelfs teruggeslagen
38
38a. Zijdelingsche kelkbladeren zeer groot, veel grooter dan het
middelste kelkblad en dan de bloembladeren, assymetrisch. Bloembladeren
smal, naar beneden hangend. Lip (in den hangenden stand der bloem)
eerst smal, schuin naar boven gericht, daarna in een convex, breed
gedeelte overgaand vervolgens plotseling loodrecht naar beneden gebogen
en daar tot een beker vervormd, waarin vloeistof zit. Knollen sterk
gegroefd met 1 of 2 bladeren op den top Coryanthes.
38b. Zijdelingsche kelkbladeren en bloembladeren onderling ± gelijk
van vorm en grootte; middenlob van de lip niet bekervormig 39
39a. Bloembladeren en kelkbladeren vrij breed, teruggeslagen. Basis van
de lip en voet van de zuil uitgehold, vast met de zuil verbonden. Geen
vleugelvormige aanhangselen aan het middendeel van de lip. Eén blad
op de luchtknol. Bloeiwijze met 1 of 2 bloemen Stanhopea. Lady-slipper.
39b. Bloembladeren en kelkbladeren smal, afstaand. Basis van de lip en
voet van de zuil steelrond, niet uitgehold, tot aan de lip uitgebreid;
3-lobbig. Minstens 4 bloemen in een hangende tros Kegelia.
40a. De bebladerde spruiten hebben een begrensde groei; meestal
sluiten ze korten tijd na hun ontstaan af met een luchtknol met eenige
bladeren op hun top; de plant groeit dan verder door middel van een
anders gevormde, meest kruipende en met schubben bedekte spruit 41
40b. De bebladerde spruiten hebben een onbegrensde groei en dragen
de bloemen of bloeiwijzen in de oksels der bladeren 58
41a. Lip vliezig, bewegelijk met de voet van den zuil
verbonden. Stuifmeelklompjes met steeltjes of staartje, maar nooit
met beide tegelijk, of zonder beide 42
41b. Lip vliezig, vast met den voet van de zuil verbonden of direct
op den zuil vastzittend of een spoor vormend. Stuifmeelklompjes 2,
met een lange of breede steel 48
42a. Stuifmeelklompjes 4, zonder aanhangsel. Achterste kelkblad vrij,
de zijdelingsche aan de voet van de zuil vastgegroeid, een weinig
ontwikkelde kin vormend. Lip aan de basis versmald, klein, bewegelijk
met den zuilvoet verbonden, 3-lobbig, de 2 zijlobben klein, opgericht,
de middenlob groot. Zuil aan den top met 2 vleugels. Epiphyt met een
kruipende wortelstok, die met schubben bedekt is; zijspruiten uit
slechts 1 luchtknol bestaande, aan de basis met schubben, aan den top
met 1 of 2 bladeren. Bloeiwijze naast de luchtknollen te voorschijn
komend, soms ook uit het rhizoom zelf, onbebladerd, onvertakt, vaak
naar den top verdikt. Bulbophyllum.
42b. Planten met of zonder luchtknollen. Stuifmeelklompjes met een
goed ontwikkeld steeltje 43
43a. Iedere spruit vormt uit een geleding een luchtknol, op welks top
ongesteelde bladeren zitten, aan welks basis òf bladeren met scheeden,
òf alleen schubben aanwezig zijn. De bloeiwijze komt uit een lagere
bladoksel te voorschijn als de nieuwe bebladerde spruit. Lip meest
met overlangsche verdikkingen 44
43b. Geen luchtknollen aanwezig. Bloeiwijze steeds éénbloemig, uit een
hoogere bladoksel te voorschijn komend dan de nieuwe bladspruit. Lip
meest met dwarse verdikkingen 47
44a. Kelkbladeren van onderen tot een driehoekige buis vergroeid,
van boven vrij, afstaand. Bloembladeren veel kleiner dan de
kelkbladeren. Lip van af de basis van de zuil opgericht, kleiner dan
de kelkbladeren, naar boven afstaand duidelijk 3-lobbig met opgerichte
zijlobben. Zuil vrij dun, ongevleugeld, zonder voet. Bladeren smal,
een of twee op den top van de dicht op elkaar gedrongen luchtknollen
Trigonidium.
44b. Kelkbladeren geheel vrij van elkaar 45
45a. Lip goed bewegelijk. Zuil met een duidelijke voet aan de basis 46
45b. Lip weinig bewegelijk, soms een weinig met de basis van de
zuil verbonden. Zuil zonder voet. Kelk- en bloembladeren naar
elkaar gebogen. Lip 3-lobbig, de zijlobben opgericht, de middenlob
teruggeslagen. Rhizoom lang kruipend, bloeiwijzen éénbloemig, in
groepen in de oksels staand. Bloemen vrij klein Ornithidium.
46a. De stuifmeelklompjes zitten zonder of met een zeer kort steeltje
bijna direct op de kleefmassa; kelk- en kroonbladeren bijna gelijk van
vorm, afstaand, de zijdelingsche kelkbladeren kinvormend. Lip 3-lobbig,
de zijlobben opgericht. Bloeiwijzen steeds éénbloemig aan de basis van
de luchtknol of in de oksels der bladeren van het rhizoom alleenstaand
Maxillaria.
46b. Bloemen vrijwel gelijk aan de vorige, maar stuifmeelklompjes met
een platte en breede steel. De bebladerde spruiten zijn meest sterk
vertakt, de luchtknollen staan vaak in de oksels van de bladeren dier
spruit; bloemen steeds in de oksels dier bladeren Camaridium.
47a. Kelk- en bloembladeren ongeveer gelijk, de zijdelingsche
kelkbladeren met den zuilvoet vergroeid en een korte maar duidelijke
kin vormend. Lip met een lange nagel, bewegelijk met de zuil verbonden,
naar den top zeer sterk verdikt en vleezig over de geheele breedte,
met overlangsche lijsten. Zuil zeer breed, bekervormig. Bladeren
lang, in twee rijen en in 1 vlak staand. Bloem groot in een korte
éénbloemig bloeiwijze Bollea.
47b. Lip vast verbonden met de zuil, met een 5-ribbige
basis, vervolgens overgaande in een vliezige plaat met kleine
halfsikkelvormige zijlobben en een groote ruitvormige eindlob. Zuil
kort, niet bekervormig. Bloemen vrij klein Chaubardia.
48a. Helmknop rechtopstaand. Bloem zonder spoor of knobbel 49
48b. Helmknop horizontaal of vaker naar voren overhangend op de
voorzijde van de zuil 50
49a. Kelk en kroonbladeren vrijwel gelijk, afstaand. Lip ongenageld één
geheel vormend met de basis van de zuil, diep 3-lobbig, de zijlobben
breed, opgericht, de zuil omvattend, de middenlob kort, afstaand. Zuil
opgericht vrij dun, ongevleugeld, zonder voet, van voren gegroefd,
stuifmeelklompjes 2, zonder aanhangsel. Luchtknollen lang en slank
aan den top met één blad. Bloemen in hangende trossen Macradenia.
49b. Kelk en bloembladeren vrijwel gelijk van grootte, de bloembladeren
sterker gekleurd dan de kelkbladeren, de laatste rechtopstaand of
afstaand. Lip met een duidelijke nagel, rechtopstaand, soms met 2
aartjes, verder pijlvormig met een zeer spitse punt. Zuil eenigszins
gekromd, zonder voet. Stuifmeelklompjes 2 zonder aanhangsels. Kleine
planten met éénbladige luchtknollen; bloemen klein, in trossen Notylia.
50a. Bloemen met een duidelijke spoor of knobbel. Stuifmeelklompjes 2
51
50b. Bloemen zonder spoor of knobbel 53
51a. De spoor is zeer lang en wordt zoowel door de lip gevormd
als door de zijdelingsche kelkbladeren, die met elkaar vergroeid
zijn. Achterste kelkblad vrij. Bloembladeren breeder. Lip ongedeeld,
bijna rond of meer samengerold en de zuil omhullend, aan de basis met
2 lange sporen, die in de spoor van de kelkbladeren verborgen zitten
en ermee vergroeid zijn. Bladeren in 1 vlak. Bloeiwijze met 1 of 2
vrij groote gele bloemen Plectrophora.
51b. Geen lange spoor, doch alleen een knobbel aanwezig 52
52a. De zijdelingsche kelkbladeren bijna geheel vergroeid met elkaar;
lip zeer kort met de basis van de zuil verbonden, opgericht met een
zeer korte spoor die door de beide kelkbladeren bedekt wordt. Bloemen
rood in eenzijdige, veelbloemige trossen Rodriguezia.
52b. De zijdelingsche kelkbladeren geheel vergroeid, aan de basis
onder de lip een korte zak vormend. Lip duidelijk genageld, geheel
zonder spoor of knobbel. Bloemen violet, in wijde pluimen
Jonopsis. Sapotille-orchidee.
53a. Kelkbladeren niet vergroeid, smal, evenals de kroonbladeren. Nagel
van de lip met de zuil vergroeid, verder afstaand, ongedeeld,
breed eirond, aan den top plotseling toegespitst, min of meer
schelpvormig. Zuil half zoo lang als de lip. Bladen vleezig. smal,
één op de luchtknol. Bloemen vuilwit met lichtroode teekening, in
knikkende, 3-4-bloemige trossen Trichopilia.
53b. Achterste kelkblad met de kroonbladeren aan de basis van de
zuil vastgegroeid. Nagel van de lip tot aan de halve hoogte met de
zuil vergroeid, vervolgens afstaand, 3-lobbig, lobben stomp, aan
den rand een weinig gegolfd tot gekarteld, de middenlob aan den top
wat ingesneden. Planten met groote, sterk platgedrukte luchtknollen
met 2 bladeren op den top. Tros rechtopstaand met 2-3 welriekende
bloemen. Kelkbladeren geelgroen met paarse strepen; bloembladeren geel,
donker geaderd, lip wit, aan de basis geel, met purperen vlekjes
Aspasia.
53c. Lip alleen met de basis van de zuil samenhangend, er niet mee
tot een zekere hoogte vergroeid; afstaand of naar beneden geslagen 54
54a. Stuifmeelklompjes 4. Planten zonder luchtknollen 55
54b. Stuifmeelklompjes 2. Planten met of zonder luchtknollen 56
55a. Top van de zuil en helmknop met een lang draadvormig naar beneden
gericht aanhangsel. Achterste kelkblad helmvormig gebogen. Lip min of
meer 3-lobbig, de beide zijlobben dik en vleezig. Zuil kort en dik,
van voren hol. Planten klein, zonder luchtknollen, stengel kort,
bladeren in één vlak staand. Bloemen klein in een vrij lange tros
Ornithocephalus.
55b. Top van de zuil en helmknop niet met een dun verlengsel. Achterste
kelkblad bijna vlak. Lip aan den top met 2 lange, dunne rechtopstaande
zijlobben. Kleine planten, bladeren niet in één vlak staand. Tros
veelbloemig, knikkend Cryptarrhena.
56a. Kelkbladeren en bloembladeren zeer lang en dun en spits. Lip
ongedeeld, niet 3-lobbig, korter dan de kelkbladeren, zuil
ongevleugeld. Planten vrij groot met luchtknollen, met 1 of 2 bladeren
op den top. Bloemen in weinigbloemige trossen Brassia.
56b. Kelk en kroonbladeren niet bijzonder lang, dun en spits. Zuil
gevleugeld 57
57a. Planten zonder luchtknollen met lange stengels, waaraan de
korte bladeren in twee rijen dakpansgewijs over elkaar liggen. Lip
betrekkelijk groot met korte zijlobben en groote 3-5-lobbige
eindlob. Zuil kort, gevleugeld Lockhartia.
57b. Planten met luchtknollen of indien er geen luchtknollen aanwezig
zijn, dan zijn de stengels kort en staan de bladeren dicht, meest in
één vlak, op elkaar. Lip zeer verschillend van vorm, meest groot,
steeds direct van af de basis naar beneden geslagen met vele en
verschillend gevormde wratten en lijsten. Zuil duidelijk gevleugeld
Oncidium.
58a. Planten met lange meest kruipende of hangende
bebladerde stengels. Bloemen alleenstaand in de oksels van de
bladeren. Lip aan den voet van de zuil verbonden. Zuil opgericht,
ongevleugeld. Stuifmeelklompjes 4, zonder aanhangselen. Bloemen
ongespoord. Dichaea.
58b. Planten met lange, bebladerde en met luchtwortels bezette stengels
en dus bladeren in 2 rijen, of stengels bijna geheel ontbrekend
en onbebladerd, en dan de plant alleen bestaande uit een groep van
luchtwortels en enkele bloeiwijzen. Bloemen klein, gespoord, in trossen
Campylocentrum. (Angraecum).
HULPTABEL BIJ HET DETERMINEEREN VAN ORCHIDEEËN, DIE ZICH DOOR EEN
ENKEL IN HET OOG VALLEND KENMERK ONDERSCHEIDEN.
I. Planten alleen bestaand uit een bos luchtwortels en eenige trosjes
van kleine bloemen, dus geen stengel en bladeren aanwezig:
Campylocentrum.
II. Planten in den bodem groeiend zonder luchtwortels:
Selenipedilum, Habenaria, Pogonia, Stenorrchynchus, Spiranthes,
Physurus, Liparis, Cyrtopera, Cyrtopodium.
III. Lange gelijkmatig bebladerde stengels zonder of met luchtwortels;
geen luchtknollen aanwezig:
Lockhartia, Dichaea, Campylocentrum, Orleanesia, Epidendrum
(ten deele).
IV. Lange, dunne luchtknollen, telkens met een paar bladeren op
den top; de eene luchtknol boven op de andere zittend; bloemen in
kleine groepen:
Tetragamestus, Ponera, Scaphyglottis, Hexisea.
V. Lange, klimmende, groene bebladerde stengels, met lange geledingen:
Vanilla.
VI. Epiphyten zonder luchtknol doch de bebladerde stengels kort,
en daardoor de bladeren in rosetten of in één vlak gezeten:
Jonopsis, Ornithocephalus, Cryptarrhena, Oncidium (ten deele),
Bollea, Chaubardia.
VII. Bebladerde stengels met slechts één blad aan den top, en met
een bloeiwijze:
Masdevallia, Stelis, Pleurothallis, Lepanthes, Restrepia,
Octomeria.
VIII. Luchtknollen met één blad op den top:
Epidendrum (ten deele), Bifrenaria, Stanhopea, Menadenium (ten
deele), Maxillaria, Camaridium, Ornithidium, Trigonidium,
Macradenia, Notylia, Rodriguezia, Plectrophora, Trichopilia,
Oncidium (ten deele).
IX. Luchtknollen met twee bladeren op den top:
Lanium (ten deele), Epidendrum (ten deele), Schomburgkia, Paphinia
(ten deele), Batemania, Peristeria, Coryanthes, Gongora,
Menadenium (ten deele), Bulbophyllum, Aspasia, Brassia, Oncidium
(ten deele).
X. Bloemen met een spoor of knobbel, hetzij aan de lip, hetzij aan
de beide zijdelingsche kelkbladeren, of aan lip en kelkbladeren:
Habenaria, Physurus, Liparis, Galeandra, Cyrtopera, Bifrenaria,
Rodriguezia, Jonopsis, Plectrophora, Campylocentrum.
XI. Kelkbladeren alle 3 met elkaar vergroeid, soms een buis of een
beker vormend:
Masdevallia, Stelis, Trigonidium.
KLASSE: DICOTYLEDONEAE.
ONDERKLASSE: CHORIPETALAE.
ORDE: PIPERALES.
53. Piperaceae.
Bloemen zonder bloembekleedselen, twee- of éénslachtig; meeldraden
1-10; vruchtbeginsel eenhokkig met één zaadknop; kruiden en heesters
met afwisselende bladeren met of zonder steunbladeren; bloemen zeer
klein, in aren.
1a. Aren in gesteelde schermen in de bladoksels. Bladeren groot
schildvormig, langgesteeld met een duidelijke bladscheede
Heckeria. Swietie-aneisie wiwirie.
1b. Aren alleenstaand tegenover de bladeren of in de bladoksels 2
2a. Stempel onvertakt. Bloemen tweeslachtig. Epiphyten Peperomia.
2b. Stempel vertakt. Planten in den grond wortelend, meest ±
heesterachtig. Bloemen tweeslachtig of mnl. en vrl. 3
3a. Aren lang of vrij lang. Helmknoppen kort en dik. Meeldraden meest
3 of meer Piper. Aneisi wiwirie.
3b. Aren kort, meest hoogstens dubbel zoo lang als dik. Helmknop
langwerpig met een knotsvormig helmbindsel, dat buiten de helmknop
uitsteekt. 1 Meeldraad Nematanthera.
55. Lacistemaceae.
Bloemen tweeslachtig met of zonder bloemdek; 1 meeldraad;
vruchtbeginsel één met 1 stijl en 2-3 wandstandige zaadlijsten, aan
ieder 1 of 2 zaadknoppen; vrucht een 1-zadige doosvrucht; heesters
met de bladeren in twee rijen, bladeren zonder steunbladeren; bloemen
zeer klein, in de oksels van schubvormige dekbladeren in aren gezeten,
die in groepen in de bladoksels staan. Eenig geslacht Lacistema.
ORDE: BATIDALES.
60a. Batidaceae.
Bloemen éénslachtig, tweehuizig; de mnl. bloemen in de oksels van
vierrijig gerangschikte, schubvormige schutbladeren met een bekervormig
bloemdek, 4 meeldraden en evenveel spatelvormige staminodiën(?);
vrl. bloemen naakt, met een oorspronkelijk 2-hokkig vruchtbeginsel,
in ieder hokje 2 zaadknoppen, alle vrl. bloemen van een aar met elkaar
vergroeid; strandplant met tegenoverstaande vleezige smalle bladeren;
de aren in groepen in de bladoksels. Eenig geslacht Batis.
ORDE: URTICALES.
63. Ulmaceae.
Bloemen met een bloemdek, tweeslachtig of eenslachtig; bloemdek
4-5-bladig; meeldraden evenveel, voor de bloemdekbladeren staand,
zelden dubbel zooveel; vruchtbeginsel meest eenhokkig met één zaadknop;
stijlen 2; vrucht een noot of een steenvrucht.
Heesters met ruwe, fijngezaagde, afwisselende bladeren; bloemen groen,
in kleine bloeiwijzen in de bladoksels. Trema.
64. Moraceae.
Bloemen met een blijvend, dikwijls sappig wordend bloemdek of naakt;
eenslachtig; bloemdekbladeren meest 4; meeldraden evenveel, voor de
bloemdekbladeren staand, zelden maar één; vruchtbeginsel eenhokkig
met één zaadknop; stijlen 1 of 2; vrucht een noot of een steenvrucht;
boomen of heesters, zelden kruiden; bladeren met steunbladeren; bloemen
klein in verschillend gevormde bloeiwijzen, die vaak bolvormig zijn;
planten met melksap.
1a. Bloeiwijzen aarvormig, tenminste een deel ervan. 2
1b. Bloeiwijzen bolvormig of tenminste de uiterste takken der
bloeiwijzen in bolvormige hoofdjes van bloemen eindigend of bloemen
alleenstaand. 3
2a. Bladeren niet ingesneden of vinvormig ingesneden en dan zeer
groot. Mannelijke en vrouwelijke bloeiwijzen op denzelfden boom,
alleenstaand in de oksels der bladeren of aan den stam. Mnl. bloemen
in aren, vrl. bloemen in hoofdjes. Artocarpus. Broodboom.
2b. Bladeren langgesteeld, schildvormig of bladsteel aan de rand
ingehecht, handlobbig tot handdeelig, in omtrek bijna cirkelrond, van
onderen vaak witviltig. Stammen door tusschenschotten in afdeelingen
gedeeld. Bloemen in aren, die in groepen van 2-vele op een steel
staan. Stammen alleen aan den top bebladerd. Cecropia. Bosch-papaja.
3a. Bloemen aan de binnenzijde van een holle bol gezeten, dus bloemen
van buiten af onzichtbaar. Ficus.
3b. Bloemen buiten op de steel van de bloeiwijze gezeten. 4
4a. Bloeiwijzen onvertakt, hoofdjes klein, bolvormig, bestaande uit
één of weinige vrouwelijke bloemen in het midden en talrijke mannelijke
bloemen eromheen. Bladeren vrij klein, niet ingesneden, leerachtig.
Brosimum. Letterhout.
4b. Bloeiwijzen alléén met mnl. of vrl. bloemen. 5
5a. Bladeren aan den voet handnervig, met 3, 5 of meer nerven, verder
naar boven vinnervig. 6
5b. Bladeren leerachtig vinnervig, elliptisch of langwerpig, niet aan
den voet handnervig, vrl. hoofdjes alleen, ongesteeld, mnl. gesteeld,
in groepen in de bladoksels. Bloemdek van de mnl. bloem 4-deelig
met tamelijk dikke slippen; bloemdek van de vrl. bloemen ten deele
in de as van het hoofdje ingebed, bij het rijp worden van de vrucht
aan elkaar gegroeid. Helicostylis.
6a. Bloeiwijzen sterk vertakt, de laatste vertakkingen van de
mnl. bloeiwijze in hoofdjes van bloemen eindigend, die van de
vrl. bloeiwijze in alleenstaande vrl. bloemen eindigend. Stempel
schildvormig, bloemdek van de vrl. bloem buisvormig, dik; van
de mnl. bloem 3-4-tandig met 3-4 meeldraden. Bladeren gedeeld of
ongedeeld, soms beide soorten van bladeren op denzelfden boom Pourouma.
6b. Bloeiwijze vertakt of onvertakt; zoowel de mnl. als de vrl. bloemen
tot hoofdjes vereenigd. Bloemdek van de mnl. bloem 3-deelig of
3-tandig met 1 of 2 meeldraden met vergroeide helmdraden. Stempel
penseelvormig. Bladeren nooit gedeeld, meest naar den voet versmald
Coussapoa.
65. Urticaceae.
Bloemen zelden tweeslachtig, meest eenslachtig; bloemdekbladeren 4-5
(zelden 2-3); meeldraden evenveel en voor de bloemdekbladeren staand,
in den knop naar binnen gebogen, later elastisch terugspringend;
stijl steeds één; vruchtbeginsel eenhokkig met één zaadknop; vrucht
een noot of een steenvrucht; meest kruiden, zelden houtige planten
met tegenoverstaande of verspreide bladeren; geen melksap.
1a. Bladeren groot, grof gezaagd, afwisselend. Bloemen in sterk
vertakte pluimen, mnl. bloemen met een 4-5-tallig bloemdek,
vrl. bloemen met een 4-tallig bloemdek met zeer ongelijke
slippen. Groote kruiden, op drooge plaatsen Fleurya. Krassi-wiwirie.
1b. Bladeren klein, soms zeer klein, fijngezaagd of gaafrandig, met
tegenoverstaande bladeren; het eene blad van het paar grooter dan het
andere. Bloemdek van de mnl. bloem meest 4-tallig, van de vrl. bloem
steeds 3-tallig met ongelijke slippen. Kruiden op vochtige plaatsen
Pilea.
ORDE: PROTEALES.
66. Proteaceae.
Bloemen met een bloemdek, meest 4-tallig, met de meeldraden voor
de bloemdekbladeren; twee- of eenslachtig; regelmatig of zygomorf;
bloemdek gekleurd; vruchtbeginsel bovenstandig met vele tot 1
zaadknop; vrucht een kokervrucht of gesloten blijvend; boomen of
heesters met meest verspreide, ongedeelde of vindeelige bladeren
zonder steunbladeren; bloemen in aren of trossen.
Kleine boomen met gaafrandige, naar den basis sterk toegespitste
bladeren, in kransen van 3 rondom den stengel gezeten. Bloemen in
lange trossen, gesteeld, de 4 bloemdekslippen tijdens den bloei
omgerold naar buiten. Meeldraden 4, van boven vrij van het bloemdek
Panopsis.
ORDE: SANTALALES.
67. Loranthaceae.
Bloemen met een bloemdek, meest regelmatig, tweeslachtig of
eenslachtig, 2- tot 3-tallig; bloeias min of meer bekervormig, geheel
met het vruchtbeginsel vergroeid, niet zelden rondom de basis van het
bloemdek nog als een gekartelde rand voorhanden, die dan schijnbaar een
kelk is; bloemdekbladeren 4-6, groen of gekleurd; meeldraden evenveel
en er tegenoverstaand; vruchtbeginsel maar één zaad ontwikkelend;
vrucht een schijnvrucht met meest kleverige buitenlaag; parasieten
met groene bladeren.
1a. Bloemen met een zeer kort bloemdek, in aren gezeten, geheel
ongesteeld, meest zelfs een weinig in holten van de aar ingebed 2
1b. Bloemen met een langer of korter bloemdek, niet in aren gezeten,
of indien ze in aren zitten, dan duidelijk gesteeld, en bloemen in
groepen van 3 bij elkaar 3
2a. Bloemen éénslachtig, zonder schijnkelk, in regelmatige groepen van
mnl. of vrl. bloemen over de aar verdeeld; tusschen de groepen draagt
de as schubben. Bloemdek meest 3-deelig, dik en leerachtig. Bladen
min of meer parallelnervig. Bes in de as ingezonken Phoradendron.
2b. Bloemen 2-slachtig, met een zeer kleine schijnkelk, regelmatig
over de aar verdeeld, niet in groepen zittend. Bloemdek 6-deelig. Bes
niet in de as van de aar ingezonken. Bladeren min of meer duidelijk
vinnervig Oryctanthus.
3a. Bloemen met een zeer lang (tot 10 c.M.) helder gekleurd bloemdek
uit 6 slippen bestaand, tweeslachtig, in groepen van 3 gezeten in
samengestelde bloeiwijzen, iedere bloem met een duidelijke schijnkelk
en deze aan den voet omgeven door een bekervormig schutblad. Helmdraden
dun, draadvormig, met bewegelijke helmknop. Bladeren groot. Groote
planten Psittacanthus.
3b. Bloemen met een klein, hoogstens 1 c.M. lang bloemdek. Bloemen
1-slachtig 4
4a. Bloeiwijzen slechts weinig vertakt. Bloemdekbladeren klein
en smal, afwisselend grooter en kleiner. Helmdraden draadvormig;
afwisselend korter en langer, met ovale helmknoppen, bijna geheel
vrij van het bloemdek Strutanthus.
4b. Bloeiwijze meest meermalen vertakt. Bloembladeren dik en ±
vleezig. Helmdraden ongelijk van grootte, dikvleezig, boven de helmknop
uitstekend, bijna geheel met het bloemdek vergroeid. Helmknoppen
afwisselend ongelijk van vorm, tegen elkaar aangedrukt in de knop en
daardoor de 3 lange met groote holten opzij Phthirusa.
72. Olacaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, regelmatig, meest tweeslachtig; kelk
meest onduidelijk 4-6-tandig; na den bloei meest sterk vergroot:
bloembladeren 4-6, vaak vergroeid; meeldraden evenveel of 2-3-maal
zooveel; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-5-hokkig met één zaadknop
in ieder hokje, vrucht eenzadig; boomen of heesters met verspreide,
gaafrandige bladeren.
1a. Heesters of kleine boomen met dorens en een klein stekelpuntje
aan den top van het blad. Kelk klein, niet na den bloei vergroot;
bloembladeren bijna vrij, van binnen met roodbruine haren. Meeldraden
2 × zooveel als bloembladeren Ximenia.
1b. Boomen of boompjes zonder dorens 2
2a. Bloemen alleenstaand of in kleine groepen in den oksel van de
bladeren. Kelk na den bloei sterk vergroot, meest rood gekleurd
Bloemkroon duidelijk vergroeidbladig; 8-10 meeldraden Heisteria.
2b. Bloemen ongesteeld in korte, aarvormige, veelbloemige trossen. Kelk
klein, 5-tandig na den bloei nauwelijks vergroot. Bloemkroon
vergroeidbladig, kort, klokvormig, met 10 meeldraden onder in den
buis vastgegroeid. Groote boomen Minquartia. Aratta hoedoe; Konthout.
73. Balanophoraceae.
Bloemen met enkelvoudig bloemdek of naakt; meest tweeslachtig;
mannelijke bloemen met 3-4 bloemdekbladeren, van onderen vergroeid;
meeldraden evenveel of 1-2, met 1- tot veelhokkige helmknoppen;
bloemdek van de vrouwelijke bloemen meest ontbrekend, met bovenstandig
vruchtbeginsel en 1-2, zelden 3-5 stijlen; eenhokkig; vrucht een noot
of een steenvrucht met één zaad; wortelparasieten.
Planten zonder bladgroen, bruingekleurd, in oerbosschen op den
bodem groeiend met een onderaardschen wortelstok, die hier en daar
knolvormig verdikt is. Stengels rechtopstaand, aan den top de bloemen
in een groote eivormige bloeiwijze, waarin de vrl. en mnl. bloemen,
door haren omgeven, gemengd zijn. De vrl. bloemen zijn het eerst
ontwikkeld. Mnl. bloemen met een 3-tallig bloemdek en 3 vergroeide
meeldraden, mnl. bloemen zonder bloemdek, met een vruchtbeginsel met
2 stijlen Helosis.
ORDE: ARISTOLOCHIALES.
74. Aristolochiaceae.
Bloemen meest tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemdek meest
3-tallig vergroeidbladig, bloemkroonachtig gekleurd; meeldraden 6-36,
zelden 5, vrij of met den stijl vergroeid; vruchtbeginsel onderstandig,
4- of 6-, zelden 5-hokkig met vele zaadknoppen; kruiden of heesters,
in het laatste geval windend; bladeren verspreid, meest enkelvoudig
zonder steunbladeren.
Klimplanten met enkelvoudige of 3-lobbige bladeren; bloemen in de
bladoksels met een vergroeidbladig, onregelmatig bloemdek; buis van
het bloemdek gekromd, aan den mond verwijd, aan de basis opgezwollen
Aristolochia.
75. Rafflesiaceae.
Bloemen zelden twee-, meest éénslachtig, met onderstandig
vruchtbeginsel, regelmatig; bloemdek 4-5-tallig; meeldraden vele,
aan de onderzijde van een schijfvormige zuilrand, dicht onder de
ringvormige stempel; vruchtbeginsel 1-hokkig met 4 of 6-8 wandstandige
zaadlijsten of met vele onregelmatige hokjes, met vele zaadknoppen;
vrucht een bes met vele zaden; parasieten met zeer korte spruiten en
één eindstandige bloem of bloeiwijze.
Parasitische planten op takken van boomen levend, bestaande uit
een zeer korte stengel met enkele schubvormige blaadjes bezet,
die in één mnl. of vrl. bloem eindigt. Geheele plant hoogstens 1
c.M. groot. Vruchtbeginsel 1-hokkig 1
1a. Bloemdekbladeren vrij, genageld of ongenageld, doch slechts
met één punt met het vruchtbeginsel verbonden, na den bloei
afvallend. Zaadknoppen bepaalde gedeelten van de binnenwand van het
vruchtbeginsel innemend Apodanthes.
1b. Bloemdekbladeren met een breede basis, zittend, ongenageld, niet
na den bloei afvallend. Zaadknoppen de geheele binnenzijde van het
vruchtbeginsel beslaand Pilostyles.
ORDE: POLYGONALES.
77. Polygonaceae.
Bloemen met een bloemkelk of met kelk en bloemkroon, twee- of
éénslachtig, regelmatig; bloemdekbladeren 3-6; meeldraden 6-9, zelden
minder of meer; vruchtbeginsel 1-hokkig met 2, 3 of 4 stijlen; en één
zaadknop; vrucht een noot; kruiden, zelden heesters of boomen met meest
verspreide, zelden gelobde of gespleten bladeren en stengelomvattende
steunbladeren; bloemen meest klein, in samengestelde bloeiwijzen.
1a. Boomen of heesters 2
1b. Rechtopstaande of met ranken klimmende ± kruidachtige planten 3
2a. Bloemen éénslachtig, tweehuizig in losse aren. Mnl. bloemen met
9 meeldraden, vrl. bloemen met een vruchtbeginsel met 3 stijlen of
stempels, bloemdek vergroeidbladig, uit 3 groote en 3 kleine slippen
bestaande; de 3 buitenste slippen groeien na den bloei tot vleugels
uit en omhullen de vrucht. Boomen met holle, door tusschenschotten
en afdeelingen verdeelde takken Triplaris. Mira-hoedoe; Mierenhout.
2b. Boomen of heesters soms klimmend met takken. Bloemen in trossen,
meest 2-slachtig, bloemdek 5-tallig tot een buis vergroeid, bij het
rijpen der vruchten min of meer vleezig wordend. Meeldraden 8 tot 9
Coccoloba. Bradiliefie, Druif, Zeedruif.
3a. Stengels aan den top in ranken overgaand. Bladeren breed, aan
den voet ± hartvormig. De 3 buitenste bloemdekbladeren rose tot rood
gekleurd, vooral na den bloei ieder in een vleugel overgaand. Bloemen
2-slachtig Antigonon.
3b. Stengels rechtopstaand, zonder ranken. Bladeren smal. Bloemen in
trossen of aren, met een 5-deelig bloemdek en 5-8 meeldraden Polygonum.
ORDE: CENTROSPERMAE.
78. Chenopodiaceae.
Bloemen met een bloemdek; twee- of éénslachtig, meest regelmatig;
bloemdekbladeren 5, 3 of 2, zelden 4 of 1 of ontbrekend; meeldraden
evenveel of minder dan deze; er tegenover staand, in den knop
naar binnen gebogen. Vruchtbeginsel bovenstandig met 1 zaadknop;
of stijltakken 2, soms 3-5; vrucht een noot, of zich met een deksel
openend, door het blijvende bloemdek omgeven; meest kruiden zelden
houtige planten met verspreide bladeren zonder helmdraden.
1a. Kruidachtige, aan den voet wat houtige planten met afwisselende
naar den voet versmalde bladeren met klierharen, welriekend. Bloemen
in trossen in de bovenste bladoksels met een 5-deelig bloemdek;
mnl. bloemen met 5 meeldraden, vrl. bloemen met 3 stempels
op het vruchtbeginsel. Vrucht ingesloten door het bloemdek
Chenopodium. Tiengi-menti.
1b. Kruiden met min of meer driehoekige of spiesvormige bladeren;
tweehuizig, met enkele 2-slachtige bloemen; mnl. bloemen met 4-5-deelig
bloemdek en evenveel meeldraden, in dichte groepen in de bladoksels;
vrl. bloemen met 2 bloemsteelblaadjes, die alleen aan den top
gescheiden zijn, en overigens het vruchtbeginsel omsluiten; stempels
4-5, lang, draadvormig; vrucht ingesloten door de bloemsteelblaadjes;
de vrl. bloemen in aren Spinacia.
79. Amarantaceae.
Bloemen met een bloemdek, tweeslachtig, zelden eenslachtig, regelmatig;
bloemdekbladeren 4-5, meest vliezig, vrij of vergroeid; meeldraden 1-5,
voor de bloemdekbladeren staand; aan de basis min of meer vergroeid;
vruchtbeginsel eenhokkig, bovenstandig met vele tot 1 zaadknop; vrucht
een noot, zelden een bes; kruiden of heesters met tegenoverstaande of
verspreide, gaafrandige bladeren zonder steunbladeren; bloemen klein,
in hoofdjes, aren of pluimen.
1a. Bloemen in groote (grooter dan 1 c.M.), witte of gekleurde,
bolvormige of langwerpige dichte hoofdjes aan het eind van den stengel
of van de zijstengels 2
1b. Bloemen in kleine (kleiner dan 1 c.M.) groepjes of hoofdjes niet
opvallend aan het eind van den stengel staand, of bloemen in ijle
of dichte trossen, waaraan in ieder geval de bloemen afzonderlijk te
zien zijn 3
2a. Hoofdjes verlengd. Bloemkroon 5-bladig. Meeldraden 5, van onderen
in een buis vergroeid. Vruchtbeginsel met meerdere zaadknoppen,
met 1 stijl en stempel, vrucht met een deksel zich openend met vele
glimmend zwarte zaden. Bladeren verspreid Celosia.
2b. Hoofdjes vrijwel bolrond. Bloemkroon 5-deelig. Meeldraden bijna
geheel tot een buis vergroeid, de korte helmdraden met een tandvormig
aanhangsel naast de lange helmknop; stijl met 2 of 3 lange stempels;
vruchten met slechts een zaad; bladeren tegenoverstaand Gomphrena.
3a. De stengel eindigt in één lange smalle tros van bloemen, met
spitse, ± gestekelde schubjes die ver boven de bladeren uitsteekt;
bladeren tegenoverstaand 4
3b. De stengel eindigt niet in een lange tros met gestekelde schubjes,
of indien er stekels zijn, dan staan deze tusschen de bloemen in,
of in de bladoksels; in ieder geval zijn er zijstengels voorhanden
met bloemen of de bloeiwijze bestaat uit kleine witte hoofdjes 5
4a. Bloem omgeven door groepen van gestekelde blaadjes met haakvormig
omgebogen spits; buis van meeldraden tusschen de helmdraden met
aanhangsels Cyathula.
4b. Bloem in den oksel van een enkel schutblad, dat een lange punt
heeft, die niet haakvormig is omgebogen; buis van de meeldraden met
min of meer 4-hoekige, gewimperde aanhangselen; bloemen na den bloei
naar beneden gebogen Achyranthes.
5a. Bloemen in trossen; bladeren verspreid 6
5b. Bloemen in witte hoofdjes of bloeiwijze sterk vertakt met slechts
weinig bloemen aan het eind der takken 7
6a. Bloemen groen, éénslachtig met 5 of 3 losse bloemdekblaadjes;
de mnl. bloemen hebben evenveel meeldraden als er bloemdekblaadjes
zijn; de vrl. bloemen slechts één vruchtbeginsel met 2 of 3 zittende
stempels en 1 zaad. Sommige soorten met dorens
Amarantus. Klaroen, Kraroen.
6b. Bloemen tweeslachtig. Meeldraden van onderen in een buis vergroeid,
buis zonder aanhangsels tusschen de helmdraden. Vruchtbeginsel van
boven afgeknot met 1 stijl en 2 stempels Chamissoa.
7a. Bloemdekbladeren niet vergroeid. Stijl niet vertakt met kopvormige
of 2-lobbige stempel 8
7b. Stijlen 2, of 1, en dan met 3-4 lange stempels. Bloemen één-
of tweeslachtig; buis der meeldraden zonder aanhangsels tusschen de
helmdraden. Bloeiwijzen vertakt of onvertakt Iresine.
8a. Bloemdekbladeren van buiten behaard. Helmdraden in een buis
vergroeid, buis zonder aanhangselen tusschen de helmdraden, doch
de helmdraden zelf lang getand of ingesneden. Stempel 2-lobbig
of kopvormig, zittend. Bladeren tegenoverstaand, zittend of kort
gesteeld. Bloeiwijze vertakt of onvertakt Pfaffia.
8b. Bloemdekbladeren vrij, behaard of kaal, vaak ongelijk van
grootte. Meeldraden 2-5, in een buis vergroeid, tusschen de helmdraden
verschillend gevormde aanhangselen aan de buis, welke aanhangselen
meest even lang zijn als de helmdraden. Stempel kopvormig. Bladeren
tegenoverstaand Alternanthera. Wittie-hede.
80. Nyctaginaceae.
Bloemen met een bloemdek, twee- of eenslachtig, regelmatig; bloemdek
5-tallig, vergroeidbladig, gekleurd, bij het rijp worden van de vrucht
meestal het onderste deel om de vrucht zitten blijvend; meeldraden
1-30; vruchtbeginsel bovenstandig, vaak schijnbaar onderstandig; met
één zaadknop; kruiden of houtige planten, meest met tegenoverstaande
bladeren; aan de basis van de bloem of van een bloemgroep een krans
van min of meer gekleurde schutbladeren, die soms op een kelk gelijken.
1a. Bloemen groot, hetzij door een gekleurd bloemdek, hetzij door
gekleurde schutbladeren sterk in het oog vallend 2
1b. Bloemen klein, groenachtig of weinig gekleurd, in ieder geval
niet door hun kleur opvallend 3
2a. Kruidachtige stengels. Bloemen rozerood met een lange buis, in
groepen of alleenstaand, door vergroeide schutbladeren omgeven, die
echter veel korter zijn dan de bloemen zelf; indien de bloem alleen
staat in de vergroeide schutbladeren, dan kan men de laatste ten
onrechte voor een kelk aanzien. Meeldraden 3-5, buiten het bloemdek
uitstekend Mirabilis. Vieruursbloem.
2b. Heesters of boomen. Bloemen geel of groenachtig, alleenstaand
of 3 bij elkaar, elke groep omgeven door 3 sterk gekleurde
schutbladeren, die na den bloei blijven zitten en dan droogvliezig
worden. Schutbladeren grooter dan het bloemdek. Meeldraden 5-10,
niet of nauwelijks buiten het bloemdek uitstekend Bougainvillea.
3a. Kruidachtige planten. Bloemen klein, in groepen bijeen, bloemdek
min of meer klokvormig, rood, van onder plotseling buisvormig vernauwd
en dicht om het vruchtbeginsel gesloten, waardoor schijnbaar een
onderstandig vruchtbeginsel aanwezig is. Meeldraden 1 tot 5 Boerhavia.
3b. Boomen of heesters. Bloemen groenachtig of wit, in groepen,
2-huizig, eenslachtig; mnl. bloem met een klokvormig, 5-tandig
bloemdek en 5-30 (meest 6-8) meeldraden. Vrl. bloem buisvormig,
5-tandig, met staminodiën, basale deel van de buis niet duidelijk
afgescheiden van het bovendeel Pisonia.
83. Phytolaccaceae.
Bloemen meest met een bloemdek, zelden met kelk en bloemkroon, twee-
of eenslachtig, regelmatig; bloemdekbladen 4-5, vrij of vergroeid;
meeldraden 4-5 of vele; vruchtbeginsel 1 of meerdere vrij of vergroeid,
met 1 tot meerdere stijlen; in ieder vruchtbeginsel slechts één
zaadknop; bovenstandig, zelden onderstandig. Kruiden of heesters met
ongedeelde bladeren en kleine bloemen.
1a. Klimmende heesters met telkens 2 dorens naast den voet van de
bladsteel. Bloemen in pluimen aan het eind van den stengel; bloemdek
5-deelig, meeldraden talrijk, vruchtbeginsel 1 zijdelings samengedrukt;
vrucht plat met een lange vleugel Seguieria.
1b. Kruidachtige planten of lage heesters, niet klimmend 2
2a. Bloemen in lange smalle aarvormige trossen, tegen den bloemstengel
aangedrukt, bijna zittend. Bloemdek buisvormig met 4 smalle slippen;
meeldraden 4-8, vrucht met haken op den top, vruchtbeginsel 1-hokkig
met een zittende penseelvormige stempel. Planten naar knoflook riekend
Petiveria.
2b. Bloemdek niet tot een buis vergroeid; bloemen niet opgericht en
tegen den bloeistengel aangedrukt 3
3a. Bloemen zeer klein, bijna zittend; bloemdek 4-5-deelig, wit,
meeldraden 3-9; vruchtbeginsel eenhokkig met een 2-spletige zittende
stempel; vruchtjes vaak een weinig gestekeld; kleine kruiden Microtea.
3b. Bloemen groot, in lange trossen, langgesteeld, bloemdek rose
of wit, 5-bladig. Meeldraden meer dan 10; vruchtbeginsel uit 10-16
vergroeide vruchtbeginsels bestaand, ieder met een stempel; vrucht
een blauwe bes; groote kruiden Phytolacca. Gogomago.
84. Aizoaceae.
Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; tweeslachtig,
regelmatig; bloemdekbladeren 4-5; vrij of vergroeid; meest ongekleurd;
meeldraden 5, soms 4 of 3, of vele, de buitenste soms bloembladachtig;
vruchtbeginsel boven- of onderstandig, 2- of meerhokkig, zelden
eenhokkig; doosvrucht verschillend; eenjarige of overblijvende kruiden
of halfheesters met draadvormige of vleezige bladeren; steunbladeren
aanwezig of droogvliezig.
1a. Strandplanten met meest vleezige bladeren en stengels; bladeren
verspreid. Bloemdek 5-deelig of bijna 5-bladig, meeldraden talrijk;
vruchtbeginsel met 5 stempels Sesuvium.
1b. Stengels en bladeren niet vleezig; bladeren zeer smal, in kransen;
bloemdek 5-bladig; meeldraden 3-5; vruchtbeginsel met 3 stempels
Mollugo.
85. Portulacaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, regelmatig;
kelk 2-bladig; kroon 4-5-bladig, afvallend; meeldraden 5, voor
de kroonbladeren staand of 5 + 5, of meerdere; vruchtbeginsel
onderstandig met 3-5 stijlen, éénhokkig met 2 tot vele zaadknoppen
aan de grondstandige zaadlijst; vrucht een doosvrucht; kruiden of
halfheesters met vleezige bladeren en vliezige steunbladeren; bloemen
meest klein.
1a. Planten zeer sterk behaard, liggend Portulaca.
1b. Planten kaal, min of meer vleezig 2
2a. Bloemen rood. Bloembladeren 5, langer dan de 2
kelkbladeren. Meeldraden 10-30 in groepen voor de bloembladeren
staande. Vrucht een met 3 kleppen openspringende doosvrucht
Talinum. Bokkolille.
2b. Bloemen wit of groen. Meeldraden niet in groepen voor de
kroonbladeren staande. Vrucht met een deksel openspringend
Portulaca. Postelein.
87. Caryophyllaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon of zonder bloemkroon; vijf-, zelden
4-tallig; met 10 of 8 meeldraden, zelden met 5, (of 4) meeldraden,
meest tweeslachtig; vruchtbeginsel bovenstandig, éénhokkig met 5-2
stijlen, en 1 tot vele zaadknoppen; vrucht een doosvrucht of een bes;
kruiden of half heesters met ongedeelde, smalle, tegenoverstaande
zelden verspreide bladeren, soms met steunbladeren.
1a. Kruiden met tegenoverstaande, bijna cirkelronde blaadjes;
bloemen met 5 kelkbladeren, 5 aan den top ingesneden bloembladeren,
5 meeldraden en vruchtbeginsel met zittende stempels Drymaria.
1b. Kruiden met bijna naaldvormige bladeren in kransen. Kelkbladeren
5, vliezig, wit, behaard. Bloembladeren aan den top niet
ingesneden. Meeldraden 5. Bloemen in eindelingsche meest dichtgedrongen
bijschermen Polycarpaea.
ORDE: RANALES.
88. Nymphaeaceae.
Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; tweeslachtig,
regelmatig; bloeias min of meer bekervormig, en soms met de
vruchtbeginsels vergroeid; bloemdekbladeren 6 tot vele; meeldraden
6 tot vele; vruchtbeginsels 3 tot vele, gescheiden of met elkaar
vergroeid; ieder met 1 tot vele zaadknoppen, vaak met het bloemdek en
de meeldraden vergroeid; waterplanten met ondergedoken en drijvende
bladeren; bloemen steeds alleenstaand.
1a. Drijvende bladeren klein cirkelrond, ondergedoken bladeren in
fijne slippen gedeeld. Bloemen klein, wit, met 3 kelkbladeren en
3 bloembladeren. Meeldraden 3-6. Vruchtbeginsels niet met elkaar
vergroeid, meest 3 Cabomba. Sasara-wiwirie.
1b. Alle bladeren cirkelrond; bloembladeren talrijk. Vruchtbeginsels
met elkaar tot een geheel vergroeid Nymphaea.
91. Ranunculaceae.
Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon, in het eerste
geval bloemdek gekleurd, vaak met honingbekers tusschen bloemkroon
en meeldraden; meest tweeslachtig, regelmatig, zelden zygomorf;
meeldraden meest vele, vrij; vruchtbeginsels 1 tot vele, vrij,
zelden vergroeid met 1 tot vele zaadknoppen. Vrucht een noot of een
kokervrucht, zelden een bes; kruiden, vaak met gedeelde bladeren.
Heesters die met behulp van de bladsteelen klimmen. Bladen enkelvoudig,
tot gevind, dubbel- of zelfs 3-tallig gevind. Bloemdek 6-8-bladig,
bloemen vaak 2-huizig; meeldraden vele, vruchtbeginsels vele; stijlen
op de vrucht blijvend, behaard Clematis.
94. Menispermaceae.
Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; 3-2-tallig,
éénslachtig, tweehuizig regelmatig; meest 2 kransen van kelkbladeren,
bloembladeren en meeldraden; de bloembladeren meest kleiner;
vruchtbeginsels 3, zelden 1 of 2, vrij, ieder met 1 zaadknop; vrucht
een steenvrucht; meest windende heesters met ongedeelde of gelobde,
handnervige bladeren, en kleine bloemen in trossen.
A. Alleen mnl. bloemen aanwezig 1
B. Alleen vrl. bloemen aanwezig 5
C. Alleen vruchten aanwezig 9
1a. Alleen kelkbladeren aanwezig, 6 in getal; bloembladeren ontbrekend;
de buitenste wat kleiner dan de binnenste. Meeldraden 6, soms wat
minder, aan den basis vergroeid. Klimmende heesters met enkelvoudige,
gave meest leerachtige bladeren, die aan de basis 3-nervig zijn,
overigens vinnervig Abuta.
1b. Zoowel kelk- als bloembladeren aanwezig 2
2a. Kelkbladen 4, in den knop over elkaar liggend. Bloembladen 4,
tegenover de kelkbladeren staand, aan de basis ± vergroeid. Meeldraden
2, vergroeid tot een van onderen cylindervormige, van boven
schijfvormig verbreede en platte zuil. Klimmende heesters. Bladeren
min of meer hartvormig. Bloeiwijze min of meer regelmatige bijschermen
Cissampelos.
2b. Bloemen 3-tallig 3
3a. Bloembladeren 6, dik en vleezig, de binnenste 3
kleiner. Kelkbladeren 3. Meeldraden 6, vrij, voor de kroonbladeren
staande en door deze min of meer ingesloten. Klimmende heesters met
niet ingesneden bladeren, die meest leerachtig zijn Anomospermum.
3b. Bloembladeren niet dik en vleezig 4
4a. Bloembladeren 6, kleiner dan de 6 kelkbladeren. Onder den bloem 3
bloemsteelblaadjes zoodat er schijnbaar 9 kelkbladeren zijn. Meeldraden
6, vrij. Bladeren niet schildvormig, gaaf. Klimmende heesters
Hyperbaena.
4b. Kelkbladeren 6, de buitenste kleiner en aan de basis
vergroeid. Kroon kleiner dan de kelk, 6-bladig, de buitenste
kroonbladeren gebogen, met ingerolde rand, de meeldraden
niet uitsluitend. Meeldraden 3, bijna geheel met de helmdraden
vergroeid. Bladeren gaaf, kaal, eenigszins hartvormig aan de basis,
vinnervig behalve eenige nerven aan de basis. Klimmende heesters met
zeer week hout Somphoxylon.
5a. Bloemen zijdelings symmetrisch. Kelkblad 1, bloembladeren 2,
meest met elkaar vergroeid Cissampelos.
5b. Bloemen regelmatig 6
6a. Bloembladeren ontbrekend. Kelkbladeren 6-9 7
6b. Bloembladeren 6 8
7a. De 6 kelkbladeren gelijk van grootte. Zes of minder staminodiën,
draadvormig, vrij van elkaar. Drie vrije vruchtbeginsels met
enkelvoudige of tweespletige zittende stempels Abuta.
7b. Kelkbladeren 9, de drie binnenste veel grooter. Vruchtbeginsels
6-12, aan den basis vergroeid, aangedrukt behaard, met een zittende,
haakvormig gebogen stempel Sciadotaenia.
8a. Kelkbladeren 6, de 3 binnenste grooter. Bloembladeren 6, dik
en vleezig. Staminodiën 6, draadvormig. Vruchtbeginsels 3, vrij,
met zittende en eenigszins bladvormige stempels Anomospermum.
8b. Kelkbladeren 6, met de bloemsteelblaadjes mee schijnbaar 9, de
binnenste het grootst. Bloembladeren 6, veel kleiner. Staminodiën 6,
kort en draadvormig. Vruchtbeginsels 3, vrij; bloemen in groepen aan
het eind van den bloeistengel Hyperbaena.
9a. Vrucht met den rest van den stijl of stempel op den top. Kiemwit
geplooid Anomospermum.
9b. Vruchten aan de eene zijde plat, met den rest van stijl of stempel
bij de basis gezeten 10
10a. Vruchten geheel alleenstaand aan het eind van de bloemsteel,
zonder sporen van aanwezigheid van andere Cissampelos.
10b. Vruchten 3-12 bij elkaar, of indien ze alleen staan, dan toch
aanwijzingen, dat er meerdere aanwezig zijn geweest of niet tot
ontwikkeling zijn gekomen 11
11a. Vruchten geheel vrij van elkaar 12
11b. Vruchten aan de basis met elkaar vergroeid; alle te samen op
een enkele steel staande, die niet vertakt is Sciadotaenia.
12a. In de vrucht is alleen een kiem met 2 zaadlobben te vinden
Hyperbaena.
12b. In de vrucht vindt men voornamelijk geplooid kiemwit Abuta.
N.B. Van Sciadotaenia zijn tot nu toe alleen vrouwelijke bloemen en
vruchten bekend, van Somphoxylon alleen mannelijke bloemen, zoodat
uit elk van de 3 tabellen één geslacht ontbreekt.
98. Anonaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, meest tweeslachtig, regelmatig; kelk
3-bladig; bloembladeren in twee kransen ieder van 3; meeldraden vele;
vruchtbeginsels talrijk, meest vrij, met een of meerdere zaadknoppen;
meest besvruchten; heesters of boomen met ongedeelde bladeren, zonder
steunbladeren en meest groote bloemen.
1a. Bloemen minder dan 1 cM. in doorsnede. Meeldraden 3-12;
vruchtbeginsels 3-12, alle vrij van elkaar Bocagea. Schopsteelhout.
1b. Bloemen meer dan 1 cM. in doorsnede. Meeldraden en vruchtbeginsels
talrijk 2
2a. Bloembladeren van de buitenste krans met 2 naar buiten gerichte
holle, zijdelings platgedrukte uitstulpingen, met de randen tegen
elkaar liggend Rollinia.
2b. Bloembladeren zonder uitstulpingen 3
3a. Bloemknoppen zeer lang en smal, meer dan 2 maal zoo lang als
breed. Binnenste kroonbladeren 3-kantig. Bladeren klein en smal
Xylopia. Pegrekoe.
3b. Bloemknoppen bolvormig of eirond. Bladeren groot en vrij breed 4
4a. De 3 binnenste kroonbladeren grooter dan de 3 buitenste,
rechtopstaand en opvallend anders gevormd 5
4b. De 3 binnenste kroonbladeren even groot en niet anders gevormd
dan de buitenste, of kleiner of geheel ontbrekend 6
5a. De 3 binnenste kroonbladeren van boven vlak. Helmbindsel boven
de helmknop verlengd, vlak Heteropetalum.
5b. De 3 binnenste kroonbladeren genageld van boven verbreed, met
ingerolde randen. Helmbindsel als bij de vorige Cymbopetalum.
6a. De buitenste kroonbladeren zeer dik en hard, in de knop met de
randen tegen elkaar liggend; de binnenste veel kleiner. Bloembladeren
niet met elkaar vergroeid. Vruchtbeginsels bij de vruchtvorming met
elkaar verbonden, vaak een sappige schijnvrucht leverend
Anona. Zuurzak.
6b. Buitenste kroonbladeren niet bijzonder hard en dik en niet
opvallend grooter dan de binnenste 7
7a. Alle bloembladeren in den knop met de randen tegen elkaar
liggend. Helmbindsel boven de helmknoppen sterk verlengd en
toegespitst. Vruchtbeginsels meest niet talrijk, tijdens de
vruchtvorming los van elkaar, vleezig wordend en openspringend
Anaxagorea.
7b. Tenminste de binnenste 3 bloembladeren in den knop met de randen
over elkaar liggend 8
8a. In elk vruchtbeginsel zitten meerdere zaadknoppen; de
vruchten zijn eveneens meerzadig, gesteeld en niet met elkaar
vergroeid. Bloembladeren alle vrij, stempel stomp van boven en ingerold
Uvaria.
8b. In elk vruchtbeginsel zit maar één zaad; vruchten òf met elkaar
vergroeid òf los van elkaar 9
9a. Stempels zittend. Rijpe vruchten gesteeld en niet gesnaveld,
niet met elkaar vergroeid Guatteria.
9b. Stempels op een verlengde stijl gezeten. Vruchten niet gesteeld,
met een snavel voorzien; bij het rijp worden tot één meest bolvormige
verzamelvrucht vereenigd Duguetia. Peperhout.
99. Myristicaceae.
Bloemen met een bloemdek, meest 3-tallig, éénslachtig, regelmatig;
bloemdek 3-lobbig; meeldraden 3-18 met vergroeide helmdraden;
vruchtbeginsel met 1 zaadknop; vrucht vleezig, met 2 kleppen
openspringend; zaad omgeven door een gedeelde of ongedeelde zaadrok;
bloemen in trossen in de bladoksels; bladeren verspreid; boomen.
1a. Onder de bloemen zijn geen bloemsteelblaadjes
voorhanden. Helmknoppen 2-7, meest het einde van de zuil boven de
helmknoppen uitstekend. Vruchten bolrond of elliptisch en dan langer
dan breed; zaadrok (foelie) ingesneden. Zijnerven der bladeren niet
bij den rand door een verbindende nerf boogvormig verbonden
Virola. Baboenhoedoe.
1b. Onder de bloem 1 of 2 bloemsteelblaadjes, die lang
blijven zitten. Helmknoppen 6; zuil niet boven de helmknoppen
uitstekend. Vrucht dwars elliptisch (dus breeder dan lang). Zaadrok
niet ingesneden. Zijnerven der bladeren bij den rand door een
boogvormige nerf verbonden Iryanthera. Srebébé.
101. Monimiaceae.
Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; tweeslachtig of
vaak éénslachtig; regelmatig tot zygomorf; bloeias zeer verschillend,
vaak schijf- of bekervormig; bloemdekbladeren klein, de binnenste vaak
een weinig gekleurd; meeldraden vele, soms weinige; vruchtbeginsels
talrijk, vrij, ieder met 1 zaadknop; boomen met meest tegenoverstaande
bladeren zonder steunbladeren.
1a. Mannelijke bloemen eivormig, bolrond of half bolvormig met 4, in
2 rijen staande bloemdekbladeren, waarvan de binnenste vaak grooter
zijn. Helmknoppen bijna zittend. Vrouwelijke bloemen zonder staminodiën
en talrijke vruchtbeginsels. Bladeren vaak getand Mollinedia.
1b. Asbekertje ± bolvormig, met een korte, dikke zoom. Mnl. bloemen
met een verschillend aantal meeldraden, die naar binnen met klepjes
openspringen. Vrl. bloemen met een woekering van de as tusschen de
vruchtbeginsels, waardoor deze geheel ingesloten zijn, en alleen de
stempels en stijlen er boven uitsteken. Bladeren evenals het vorige
geslacht tegenoverstaand. De bloemen in losse bijschermen, telkens
2 in de oksel van elk blad Siparuna.
102. Lauraceae.
Bloemen met een bloemdek, meest 3-tallig, twee- of éénslachtig,
regelmatig; bloemas beker- of schotelvormig; bloemdekbladeren
klein, in twee kransen; meeldraden in 3-4 kransen, daarvan
sommige soms staminodiaal; de helmknoppen met klepjes zich openend;
vruchtbeginsel 1, éénhokkig met 1 zaadknop; vrucht later omgeven door
de vleezig-wordende bloeias; boomen of heesters met meest leerachtige
en afwisselende bladeren zonder steunbladeren.
1a. Parasieten zonder groene bladeren, met dunne klimmende stengels,
kruidachtig Cassytha.
1b. Houtige planten met groene bladeren 2
2a. Bloemdek 4-deelig. Mnl. bloem met 12 meeldraden, vrl. bloem met
4 staminodiën Laurus.
2b. Bloemdek 3-tallig 3
3a. Helmknoppen van de twee buitenste rijen van meeldraden vierhokkig 4
3b. Helmknoppen van de twee buitenste rijen van meeldraden tweehokkig
of niet ontwikkeld 7
4a. Hoofdnerven der bladeren, evenwijdig met elkaar
loopend. Helmknoppen van de 2 buitenste rijen van meeldraden naar
binnen openspringend, die van de 3de rij naar buiten openspringend;
de 3 binnenste meeldraden staminodiaal Cinnamomum.
4b. Bladeren vinnervig 5
5a. Staminodiën van de 4de krans der meeldraden groot, pijlvormig
en gesteeld. Vrucht besachtig, buis van het bloemdek blijvend,
niet vergroot Persea. Advocaat.
5b. Staminodiën van de 4de krans van meeldraden ontbrekend of zeer
klein, steelvormig. Meeldraden van de 2 buitenste kransen vruchtbaar,
zonder klieren. Vrucht aan de basis omgeven door het napvormige,
vergroote bloemdek 6
6a. De hokjes, en dus ook de klepjes, waarmee ze openspringen, der
helmknoppen liggen in paren boven elkaar Ocotea. Pisie.
6b. De hokjes, en dus ook de klepjes, waarmee ze openspringen liggen
in een boogvormige lijn naast elkaar Nectandra. Pisie.
7a. Bloemen éénslachtig, de mnl. met een steriel en steelvormig
vruchtbeginsel of geheel zonder vruchtbeginsel, de vrl. met kleine
steriele meeldraden. Bladeren soms dicht behaard Endlicheria.
7b. Staminodiën van de 4de krans van meeldraden groot, kort-pijlvormig
of zelfs eenigszins bladachtig. Slechts 6 vruchtbare meeldraden,
de 3de krans ook staminodiaal Ajouea.
7c. Staminodiën van de binnenste krans van meeldraden òf klein en
steelvormig òf geheel ontbrekend 8
8a. De beide buitenste kransen van meeldraden goed ontwikkeld, zonder
klieren, de 3de krans soms staminodiaal, soms ontwikkeld Aniba.
8b. De buitenste rij van meeldraden in bladachtige schubben veranderd:
soms ook de 2de rij; de 3de rij steeds goed ontwikkeld
Acrodiclidium. Kaneelhart.
103. Hernandiaceae.
Bloemen met een bloemdek, tweeslachtig of éénslachtig; regelmatig;
bloemdekbladeren 4-10; 1 krans van meeldraden voor de buitenste
bloemdekbladeren; vruchtbeginsel onderstandig, éénhokkig met één
zaadknop; vrucht gevleugeld; boomen met verspreide bladeren zonder
steunbladeren.
Bloemdek der mnl. bloemen 6-deelig, van de vrl. bloemen
8-deelig. Meeldraden 3, ieder met 2 klieren aan de basis; in de
vrl. bloem 4 klieren en een vrij, eenhokkig vruchtbeginsel met 1
zaadknop en een draadvormige, eindelingsche stijl. Vrucht met 8
ribben. Bladeren naar de top toegespitst, aan de basis hartvormig
Hernandia.
ORDE: RHOEADALES.
104. Papaveraceae.
Bloemen tweeslachtig, regelmatig of zygomorf, kelkbladeren 2, (zelden
3); kroonbladeren 4, (zelden 6 of ontbrekend of meer); meeldraden vele
of maar 4 of 2, in het laatste geval vertakt; vruchtbeginsel éénhokkig
bovenstandig met 2-16 wandstandige zaadlijsten en talrijke zaadknoppen
of met 1 zaadknop; vrucht een doosvrucht, zelden een gesloten vrucht;
meest kruiden met verspreide bladeren, vaak met melksap.
Planten met ingesneden bladeren, met stekels op de bladnerven;
bloemen geel, meeldraden talrijk. Vruchtbeginsel met stekels Argemone.
105. Cruciferae.
Bloemen met twee 2-tallige kransen van kelkbladeren en een viertallige
krans van bloembladeren, tweeslachtig, regelmatig; meeldraden 6,
twee korte en vier lange; vruchtbeginsel tweehokkig, bovenstandig
met wandstandige zaadlijsten en vele zaadknoppen in ieder hokje;
vrucht een hauw, zelden een gesloten vrucht; kruiden, zeer zelden
houtige planten met verspreide bladeren; bloemen zonder schutbladeren
en bloemsteelblaadjes in trossen.
1a. Vrucht slechts weinig langer dan breed, elliptisch met 1 zaad in
elk hokje. Bloemen wit Lepidium.
1b. Vrucht veel langer dan breed, met meerdere zaden in elk
hokje. Bloemen geel, bladeren vindeelig Nasturtium.
107. Capparidaceae.
Bloemen tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemas ring- of
schubvormig, of zelden tot een buisvormig lichaam binnen de bloem
ontwikkeld; onder de meeldraden soms, onder het vruchtbeginsel
bijna steeds steelvormig verlengd (gynophoor); kelk 4-bladig;
kroon 4-bladig, meeldraden vele tot 6-4; vruchtbeginsel 1-hokkig of
meerhokkig; zaadknoppen talrijk; vrucht een doosvrucht, een bes of
een steenvrucht; kruiden of heesters met verspreide, enkelvoudige of
meest handvormig samengestelde bladeren, vaak met steunbladeren.
1a. Kruidachtige planten. Meeldraden 6 2
1b. Heesters of boomen met 3-tallige bladeren, kelk
afvallend. Bloembladeren 4, met een lange nagel. Bloembodem zonder
schubben. Meeldraden talrijk op een korte androphoor. Vruchtbeginsel
op een lang gynophoor. Bloemen soms éénslachtig Crataeva.
2a. Meeldraden 6; zonder androphoor, dus in de basis van de bloem
gezeten. Vruchtbeginsel lang gesteeld. Bladeren handvormig samengesteld
Cleome.
2b. Meeldraden en vruchtbeginsel op een gemeenschappelijke steel
(androgynophoor) gezeten. Bladeren als de vorige
(Pedicellaria.) Gynandropsis. Akaja.
109. Moringaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, vijftallig, tweeslachtig, een weinig
zygomorf; bloemas schotelvormig; kelkbladeren 6, bloembladeren
5, meeldraden 10, waarvan 5 zonder helmknoppen; vruchtbeginsel
bovenstandig, eenhokkig met 3 wandstandige zaadlijsten, op een kort
gynophoor gezeten; zaadknoppen talrijk; vrucht een lange doosvrucht,
driekleppig, met groote zaden met 3 vleugels, boomen met dubbel-
of driemaal gevinde bladeren zonder steunbladeren; bloemen in
pluimen. Eenig geslacht Moringa. Peperwortelboom.
ORDE: SARRACENIALES.
112. Droseraceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon; 5- tot 4-tallig, tweeslachtig,
regelmatig; kelk 4-5-bladig; bloemkroon 4-5-bladig; meeldraden 5-4 soms
met nog een krans van 5 tot vele meeldraden; vruchtbeginsel 1-hokkig,
bovenstandig met 5-3 stijlen en meest talrijke zaadknoppen; vrucht
een doosvrucht, met vele zaden; kruiden met verspreide bladeren.
Kleine kruidachtige planten met een roset van blaadjes, die met roode,
kleverige haren bezet zijn. Bloemen rose, in lange onbebladerde trossen
Drosera.
ORDE: ROSALES.
113. Podostemonaceae.
Bloemen met een kelk alleen, tweeslachtig, regelmatig of zygomorf;
meeldraden talrijk en in kransen of 1-2, éénzijdig; vruchtbeginsel
bovenstandig, met 2-3 stijlen, tweehokkig met vele zaadknoppen; kelk
uit zeer kleine schubben bestaand; meest kleine, soms groote kruiden,
die in sterk stroomend water groeien en meest aan rotsen bevestigd
zijn; stengel vaak dik en onregelmatig van vorm; wortels meest
met bladgroen en met spruiten bezet; bloeiwijzen zeer verschillend
van vorm.
1a. Bladeren zeer groot en onregelmatig van vorm, niet langgerekt,
meest met doornachtige aanhangselen. Bloemen in een groote tweezijdige
tros of aar met vele meeldraden Mourera. Koemaroe-njam-njam.
1b. Bladeren klein of ontbrekend of langgerekt. Bloemen niet in
tweezijdige aren 2
2a. Bloemdek 3-deelig. Eén meeldraad, vruchtbeginsel 3-hokkig met 3
stempels. Onder den bloemsteel geen scheede aanwezig. Kleine planten
Tristicha.
2b. Vruchtbeginsel steeds 2-hokkig met 2 stempels. Onder den bloemsteel
een scheede 3
3a. Stempels breed en plat. Bloemdekschubben 3-5; smal. Meeldraden
2-6. Vruchtbeginsel en doosvrucht met duidelijke ribben. Stengels
sterk verdikt en onregelmatig met groote holten, waaruit de bloemen
groepsgewijs te voorschijn komen Lophogyne.
3b. Stempels draadvormig 4
4a. Bladeren of stengels of beide, lang, vlottend. Bloemen met vele
meeldraden en dan regelmatig of met weinig meeldraden (tot 1 toe)
en dan zijdelings symmetrisch. Doosvrucht glad of met zwakke ribben
Oenone.
4b. Planten meest zeer klein met weinig verlengde stengels. Bloemen
steeds zijdelingsch symmetrisch met 1-5 meeldraden. Doosvrucht met
duidelijke ribben Apinagia.
115. Crassulaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-30-tallig; meeldraden evenveel of
dubbel zooveel als bloembladeren; meest tweeslachtig; regelmatig;
bloembladeren vrij of vergroeid; vruchtbeginsels één of meerdere,
meest vrij van elkaar, 1-hokkig met vele zaadknoppen; vrucht meest
een kokervrucht; planten vleezig, meest kruidachtig, soms een weinig
houtig; bladeren zonder steunbladeren.
Groote kruiden, aan de basis wat houtig, met vleezige stengels
en bladeren; aan den rand der bladeren komen vaak jonge plantjes
te voorschijn. Bloemen 4-tallig. Bloemkroon lang-buisvormig met 8
meeldraden op de buis ingehecht Bryophyllum. Wonderblad.
126. Rosaceae.
(Onderfamilie Chrysobalanaceae).
Bloemen met kelk en bloemkroon of alleen met een kelk, meest 5-, soms
meertallig; tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemas min of meer
bekervormig of buisvormig; kelkbladeren, kroonbladeren en meeldraden
aan den rand van den bloembodem; vruchtbeginsels 1-5, aan de wand of
in het midden van den bloembodem ingeplant met 1 of 2 zaadknoppen;
stijl meest aan de basis van het vruchtbeginsel ingehecht; boomen of
heesters met enkelvoudige bladeren met steunbladeren.
1a. Bloemen bijna regelmatig, alleen het vruchtbeginsel soms
niet precies in het midden van den urnvormigen bloembodem
gezeten. Meeldraden in een krans, niet eenzijdig ontwikkeld 2
1b. Bloemen zijdelings symmetrisch, het vruchtbeginsel hoog tegen
den wand van den buis- of urnvormige bloembodem vastgegroeid, de
meeldraden eenzijdig ontwikkeld 3
2a. Bloembodem trechtervormig; vruchtbeginsel precies in het midden
op den bodem. Meeldraden talrijk, bloembladeren grooter dan de
kelk. Bloeiwijzen okselstandig of eindstandig, pluimvormig, meest
kleiner dan de bladeren. Bladeren zeer kort gesteeld, naar den voet
toegespitst aan den top afgerond of ingesneden. Steen van de vrucht
met 5 of meer onregelmatige lijsten Chrysobalanus.
2b. Bloembodem halfbolvormig of urnvormig. Vruchtbeginsel een weinig
zijdelings gezeten. Bloembladeren soms zeer klein of ontbrekend,
soms vrij groot; meeldraden soms zeer weinig (3-6) en dan een weinig
eenzijdig of talrijker, tot 20 toe, en dan in een krans. Bloeiwijzen
groote pluimen en dan grooter dan de bladeren, of indien ze kleiner
zijn dan de bladeren, dan de bloeiwijze trosvormig met zittende bloemen
Licania. Anoura. Kwepi.
3a. Meeldraden met helmknoppen 3-8, lang en dun. Bloeias meest
buisvormig. Bloemen rood of paars. Stengels en bladeren vaak met
stijve haren bezet. Bloeiwijzen ijle eind- of okselstandige trossen
met vrij lang gesteelde bloemen Hirtella.
3b. Vruchtbare meeldraden talrijk 4
4a. Vruchtbeginsel 1-hokkig, vrucht 1-zadig. Bloeias zeer lang,
buisvormig met het vruchtbeginsel aan den rand. Meeldraden aan den
basis een weinig vergroeid. Bloemen meest in samengestelde trossen
Couepia. Kweebi.
4b. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Vrucht meest 2-zadig. Bloembodem
niet buisvormig. Meeldraden 10-20. Bloeiwijzen een dichte en korte
pluim. Bladeren van onderen evenals de bloemen dunviltig Parinarium.
127. Connaraceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, 5-tallig, met 10 meeldraden,
tweeslachtig, zelden éénslachtig, regelmatig; kelk meest na den bloei
blijvend en de basis van de rijpe vrucht omhullend; bloembladeren 5,
soms een weinig vergroeid; vruchtbeginsels bovenstandig, meest 5,
zelden 4 of 1 met 2 zaadknoppen; meest maar één vruchtbeginsel zich
tot vrucht ontwikkelend; doosvrucht met 1 zaad; meest klimmende
heesters, zelden boomen met verspreide, oneven gevinde bladeren
zonder steunbladeren.
1a. Doosvrucht gesteeld; resten van den kelk om den steel zitten
blijvend, na den bloei niet of nauwelijks vergroot. Bloembladeren
meest langer dan de kelk. Vaak maar één vruchtbeginsel, soms tot 5
Connarus.
1b. Doosvrucht ongesteeld; de kelk na den bloei vergroot en de basis
van de vrucht vaak tot het midden omvattend. Bloembladeren meest even
groot als de kelk. Vruchtbeginsels 5 Rourea.
128. Leguminosae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, soms alleen met kelk; 5-tallig, meest
met 10 meeldraden, maar soms ook met meer of minder meeldraden;
tweeslachtig, zelden éénslachtig; regelmatig of vaker zygomorf;
vruchtbeginsel bijna steeds 1, zelden 2-5, bovenstandig, 1-hokkig,
met vele, zelden 1 zaadknop; stijl eindelingsch; vrucht meest een
peul soms een kokervrucht of niet openspringend; boomen, heesters of
kruiden met verspreide, meest samengestelde bladeren met steunbladeren;
bloemen meest in trossen.
1a. Bloemen klein, volkomen regelmatig, in hoofdjes of
trossen. Bloembladeren in den knop met de randen tegen elkaar
aanliggend 2 Mimosaceae.
1b. Bloemen vrij groot of groot, meest duidelijk
zijdelings-symmetrisch, soms ook minder duidelijk maar in ieder geval
liggen de bloembladeren in den knop met de randen over elkaar
Papilionaceae. 14
2a. Boomen met dubbel gevinde bladeren. Steel van de bloeiwijze forsch,
aan het eind knotsvormig opgezwollen, bezet met een zeer groot aantal
bloemen, waarvan de bovenste tweeslachtig zijn, de onderste alleen
lange staminodiën hebben of staminodiën en een vruchtbeginsel. Peulen
groot Parkia. Ajoewa.
2b. Boomen of kleinere of grootere heesters of kruiden met de bloemen
in trossen of als ze in hoofdjes staan, dan de steel niet aan den
top verdikt 3
3a. Meeldraden (de staminodiën niet meegerekend) evenveel of
dubbelzooveel als bloemkroonslippen 7
3b. Meeldraden meer dan 10 in elke bloem 4
4a. Meeldraden tot een buis vergroeid, die vaak buiten de bloemkroon
uitsteekt 5
4b. Meeldraden alle vrij. Bloemen in hoofdjes. Bloemkroon
5-deelig. Bladeren dubbelgevind, blaadjes klein. Takken ongedoornd,
en alleen met doornige steunblaadjes of geheel met doornen bezet
Acacia. Leguana-tere.
5a. Bladeren enkelvoudig gevind, meest met vleugels aan den steel
tusschen de jukken; op de plaats, waar een paar blaadjes vastzitten
draagt de steel bijna altijd een cirkelvormige klier. Blaadjes
groot. Meeldraden ver buiten de buis van de bloemkroon
uitstekend. Bloemen in hoofdjes of aren, of soms meer vertakte
bloeiwijzen Inga. Swietie-boonkie. Plokonie.
5b. Bladeren dubbel-gevind, soms is er maar 1 juk van de eerste orde
aanwezig, en bestaat elk juk slechts uit 4 blaadjes 6
6a. Peul dik en plat, leerachtig of wat vleezig, recht of gebogen
of soms zelfs een weinig opgerold; niet openspringend of indien hij
openspringt, dan draaien de kleppen zich kurketrekkervormig; een enkele
maal valt de peul ook in 1-zadige stukken uit elkaar. Blaadjes meest
leerachtig, vaak slechts weinige (6) per blad Pithecolobium. Plokonie.
6b. Peul recht of weinig gekromd, houtig met dikke randen, met 2
kleppen van den top naar de basis openspringend. Kleppen niet gedraaid,
doch van elkaar verwijderd. Overigens gelijk aan de vorige Calliandra.
6c. Peul groot en vlak, in verhouding tot de lengte zeer breed,
met dunne, bijna papier-dunne kleppen, niet openspringend. Blaadjes
vrij dun, ongeveer 1 c.M. groot, veeljukkig en ook meerdere jukken
het blad vormend. Overigens als de vorigen Albizzia.
7a. Bloemen behalve met 5 meeldraden, ook met 5 tot 10 staminodiën,
die veel langer zijn dan de meeldraden en sterk gekleurd. Bloemen
in lange, veelbloemige trossen. Boomen met dubbelgevinde bladeren,
zoowel jukken van de 1ste als van de 2de orde zeer talrijk. Blaadjes
zeer smal en klein, hard en glanzend Pentaclethra.
7b. Bloemen zonder staminodiën, of indien er staminodiën zijn, dan
zijn er niet tegelijk meeldraden in den bloem aanwezig 8
8a. Helmknoppen op den top met een zittende of gesteelde klier,
welke meest tijdens den bloei niet meer aanwezig is, maar in de knop
of bij pasgeopende bloemen steeds te vinden is 11
8b. Helmknoppen zonder klier op den top 9
9a. Ongedoornde boomen met groote witte bloemhoofdjes van tweeslachtige
zittende bloemen. Bloembladeren 5, vrij, meeldraden 10. Peul gesteeld,
smal, plat, met 2 kleppen openspringend. Hoofdjes in groepen in de
bladoksels staande of eenigszins tot trossen samengesteld Leucaena.
9b. Kleine heesters of kruiden vaak met dorens 10
10a. Bloemen 4-5-, zelden 3-tallig, alle tweeslachtig. Kelk
meest klein, soms bijna ontbrekend. Bloemkroon vergroeidbladig,
klok-trechtervormig. Meeldraden evenveel of dubbel zooveel
als de bloemkroonslippen, vrij, buiten de bloemkroon
uitstekend. Vruchtbeginsel zittend of kortgesteeld, 2- tot
meerzadig. Peul lang, plat, met een verdikte rand; bij het openspringen
blijft deze rand zitten als één geheel; terwijl de rest of met twee
kleppen openspringt, of in eenzadige stukken uiteenvalt. Planten meest
met stekels. Bladeren dubbelgevind of de jukken handvormig bij elkaar
aan het eind van den bladsteel zittend Mimosa. Sien-sien.
10b. Bloemen 5-tallig, in kleine gesteelde hoofdjes, die van
onderen enkele geslachtslooze bloemen dragen met kleine bloemkroon
en groote staminodiën, zonder vruchtbeginsel. Meeldraden 10 in de
tweeslachtige bloemen. Peulen zittend, klein en smal. Zaden met hun
lengteas evenwijdig met de lengteas van de peul. Kleine heesters met
weinigjukkige bladeren, jukken met vele kleine blaadjes Desmanthus.
11a. Bloemen in bolvormige of verlengde hoofdjes, die aan den basis
een krans van geslachtslooze bloemen dragen. Bloemen 5-tallig met
10 meeldraden, de geslachtslooze met 10 zeer lange min of meer
bladachtige staminodiën. Peulen betrekkelijk kort en breed. Meest
water- of moerasplanten met een vleezigen kruipenden, sterk bewortelden
wortelstok, waaruit de bebladerde stengels te voorschijn komen
Neptunia.
11b. Bloemen in lange aren of trossen, soms in samengestelde trossen 12
12a. Bloemen in lange trossen gesteeld, bloemsteel minstens even lang
als de bloem zelf. Bloemen 5-tallig met 10 korte meeldraden. Peul
lang en smal, kleppen na het openspringen wat gedraaid. Zaden
vuurrood. Ongedoornde boomen met dubbelgevinde bladeren. Adenanthera.
12b. Bloemen zittend of zeer kort gesteeld 13
13a. Bloembladeren tot aan het midden vergroeid. Meeldraden buiten
de bloemkroon uitstekend. Peul bij het rijpworden met 2 kleppen
openspringend. Ongedoornde of sterk gedoornde vaak klimmende heesters
Piptadenia. Tan pikien so.
13b. Bloembladeren bijna geheel vrij. Meeldraden nauwelijks buiten de
bloemkroon uitstekend. Peul meest groot en breed, uit elkaar vallend
in eenzadige stukken, de naden als een geheel zitten blijvend Entada.
14a. Bloemkroon duidelijk vlindervormig, d. i. duidelijk
zijdelings-symmetrisch met één groot bloemblad en 4 kleinere;
meeldraden alle 10 met elkaar tot een buis vergroeid die het
vruchtbeginsel insluit of 9 vergroeid en 1 vrij 42
14b. Bloemkroon niet duidelijk vlindervormig; meeldraden 10 en dan niet
tot een buis met elkaar vergroeid of minder dan 10, soms meer dan 10 15
15a. Meeldraden talrijk, meest eenige groote en vele kleine. Kelk voor
de bloei ongedeeld met zeer korte buis, tijdens de bloei 2-5-lobbig of
onregelmatig verscheurd. Bloembladeren één, en dan groot of 2 kleine
of geheel ontbrekend. Bladeren oneven gevind, soms 3-tallig, soms
ook alleen een eindblaadje aanwezig, dus bladeren enkelvoudig. Boomen
of heesters Swartzia.
15b. Meeldraden 10 of minder 16
16a. Geen bloembladeren aanwezig 17
16b. Bloembladeren aanwezig 19
17a. Bladeren even gevind. Kelkbuis kort met 4 lobben. Meeldraden 8-10,
vrij, vruchtbeginsel gesteeld, vrij op den bodem van de kelkbuis met
2 zaadknoppen. Peul kort en rond, 1-zadig. Blaadjes 1- tot meerjukkig
gevind, leerachtig, vaak met doorschijnende puntjes. Bloemen klein,
wit, zittend in samengestelde trossen. Copaifera. Hoeproe.
17b. Bladeren oneven gevind 18
18a. Kelk met korte buis en 5, soms 4 lobben. Meeldraden 2, met korte
helmdraden en lange helmhokjes. Vruchtbeginsel met 2 zaadknoppen;
peul zeer kort, bijna eirond, meest éénzadig. Blaadjes niet
tegenoverstaand. Boomen Dialium.
18b. Kelk met korte buis en 4 vliezige lobben. Meeldraden 10, soms
eenige minder, vrij. Vruchtbeginsel kort gesteeld vrij op den bodem
van de kelkbuis, of scheef tegen een van de zijkanten van de kelkbuis
aangegroeid. Boomen. Bloemen in trossen Crudia.
19a. Bladeren duidelijk dubbel gevind, d. w. z., de hoofdbladsteel
is eens vertakt voor ze de blaadjes draagt 20
19b. Bladeren enkelgevind, of enkelvoudige bladeren of indien er een
enkele maal dubbel gevinde voorkomen, dan heeft de plant toch voor
het meerendeel enkel gevinde bladeren 23
20a. Plant gedoornd, d. w. z. de steunblaadjes zijn doornig en de
zeer korte hoofdbladsteel eindigt in een doorn. De jukken der bladeren
zitten dicht op elkaar, ze dragen een groot aantal kleine blaadjes, die
spoedig afvallen. Kelk en bloembladeren 5, meeldraden 10, met behaarde
helmdraden. Peulen plaatselijk verdikt, lang. Bloemen in trossen
Parkinsonia.
20b. Plant niet gedoornd, of de dorens over de geheele plant verspreid
21
21a. Behalve de 5 vruchtbare meeldraden vindt men in de bloem ook
nog 5 meeldraden zonder helmknoppen. Kelk vijflobbig. Bloembladeren
5. Bloemen in trossen. Boomen Dimorphandra. Mora, Peto.
21b. Alle 10 meeldraden met helmknoppen 22
22a. Kelkbladeren gelijk van grootte, in den knop niet met de randen
over elkaar liggend, 5 in getal. Kroonbladeren 5, vuurrood of één er
van witgeel met roode vlekken. Meeldraden 10, aan de basis behaard,
naar boven gebogen. Blaadjes klein, zeer talrijk. Poinciana.
22b. Kelkbladeren in den knop over elkaar liggend met de randen,
een er van grooter dan de andere. Bloembladeren vrijwel gelijk aan
elkaar of 1 kleiner. Meeldraden als de vorige. Peul zeer verschillend
gevormd, soms niet openspringend. Planten ongestekeld of zeer sterk
gestekeld. Blaadjes vrij groot en dan talrijk of groot en dan weinige
Caesalpinia. Sabina-bloem, Nickerie.
23a. Bloembladeren 5 24
23b. Bloembladeren minder dan 5, soms zijn er 5 bloembladeren aanwezig,
maar dan zijn enkele er van tot kleine schubjes gereduceerd en de
andere veel grooter 37
24a. Bladeren met slechts 2 blaadjes of met één enkelvoudig of
tweespletig tot tweedeelig blad 25
24b. Bladeren gevind met meer dan 2 blaadjes 28
25a. Kelk met een korte of lange buis, vóór den bloei niet in
slippen gedeeld en aan den top gesloten, of, indien de kelk wel
in den knop gedeeld is, dan is hij kort-5-tandig en beneden de
tanden vernauwd, zoodat de bloemknop gekroond schijnt met de 5
korte kelktandjes. Meeldraden 10, alle met helmknopjes en dan meest
5 lange en en 5 korte meeldraden, of 1 of meerdere meeldraden zonder
helmknoppen of geheel ontbrekend. Bloembladeren tamelijk gelijk. Boomen
of (vaker) lianen met enkelvoudige of aan den top ingesneden bladeren
of twee zittende blaadjes op den steel Bauhinia. Sekrepatoe-trapoe.
25b. Kelkbladeren reeds voor de bloei tot aan de kelkbuis vrij 26
26a. Bloemen in veelbloemige korte gedrongen pluimen of in bundels
uit het hout te voorschijn komend; klein. Kelkbladeren dun, 4
of 5. Meeldraden 10. Vruchtbeginsel met 2 zaadknoppen. Peul kort,
eirond of niervormig. Blaadjes naar den top toegespitst, doch de top
zelf ingesneden Cynometra.
26b. Bloemen in tenminste ten deele eindelingsche pluimen van groote
bloemen met 4 harde kelkbladeren 27
27a. Stempel klein. Peul dik, bijna cylindrisch, niet
openspringend. Bladeren met duidelijke doorschijnende puntjes
Hymenaea. Lokus.
27b. Stempel verbreed. Peul vlak scheef, met 2 kleppen
openspringend. Doorschijnende puntjes in de bladeren afwezig of
onduidelijk. Peltogyne. Purperhart.
28a. Meeldraden 5, evenlang, tegenover de 5 onderling bijna gelijke
bloembladeren staand; bovendien 5, naar den top knotsvormig verdikte
staminodiën in de bloem. Vruchtbeginsel met vele zaadknoppen. Bloemen
in dichte aren Dimorphandra. Peto, Mora.
28b. Meeldraden meer of minder dan 5, of indien er 5 meeldraden zijn,
dan zijn ze niet alle gelijk van vorm en grootte en zijn er niet
tevens 5 even groote staminodiën aanwezig 29
29a. Meeldraden 4, gelijk van grootte (zelden 5) met zeer korte
helmdraden en lange spitse helmknoppen, die aan den top met een gat
opengaan. Kelkbladeren 5, spits. Bloembladeren 5, bijna gelijk. Peul
dun, leerachtig met gevleugelde naden Martiusia. Purperhart.
29b. Meeldraden meer dan 5 30
30a. Bloemen duidelijk zijdelings symmetrisch, dus of bloembladeren
of meeldraden, of beide, niet aan elkaar gelijk in vorm en grootte;
indien de 10 meeldraden alle gelijk zijn, dan springen ze met gaten
aan den top open 31
30b. Bloemen regelmatig; dus bloembladeren alle vrijwel evengroot
en ook de meeldraden evengroot, of indien er 10 meeldraden zijn,
dan zijn er 5 langere die afwisselen met 5 kortere en met spleten
over de geheele lengte openspringen 34
31a. Bladeren evengevind. Bloemkroon niet vlindervormig 32
31b. Bladeren oneven gevind. Bloemkroon duidelijk vlindervormig 33
32a. Bloemknoppen opvallend gekromd en aan den top knots-vormig
verdikt. Kelkslippen ongelijk. Bloembladeren 5, bijna
gelijk. Meeldraden 10, aan de basis behaard; de helmknoppen
aan den rug bevestigd, meest 3 dikkere en kortere meeldraden met
kleinere helmknoppen en 7 langere, dunnere meeldraden met grootere
helmknoppen. Boomen met gele bloemen in trossen Tachigalia.
32b. Bloemknoppen niet gekromd en knotsvormig. Kelkbladeren bijna
geheel vrij. Bloembladeren meest geel-oranje, alle gelijk of enkele
wat groot. Meeldraden soms 10, en dan aan den top met poriën of korte
spleten openspringend, meest echter enkele meeldraden met veel grootere
helmknoppen dan de andere. Helmdraden aan de basis der helmknoppen
bevestigd. Peul zeer verschillend, plat, steelrond of gevleugeld
Cassia. Slabriki.
33a. Kelkbuis lang klokvormig, met 5 tanden, waarvan de beide
bovenste hooger met elkaar vergroeid zijn. Meeldraden 10, vrij. Stijl
gebogen niet opgerold met eindelingsche stempel. Peul met 2 kleppen
openspringend Diplotropis. Zwarte kabbes.
33b. Kelkbuis kort trechter- of bekervormig; de bovenste kelkslippen
wat vergroeid. Meeldraden ongelijk, vrij, 10 met helmknopjes of
soms 2 zonder, en 8 met helmknoppen. Stijl opgerold met scheeven
stempel. Peul met 2 kleppen openspringend Ormosia.
34a. Bloembladeren grooter en breeder dan de kelkbladeren 35
34b. Bloembladeren smal en klein, kleiner of nauwelijks grooter dan
de kelkbladeren 36
35a. Helmknoppen eirond, met spleten openspringend; helmdraad aan de
rugzijde van den helmknop ingehecht. Bloemen in veelbloemige dichte
trossen. Bladeren enkel-gevind, of soms vindt men aan dezelfde plant
ook dubbelgevinde bladeren. Blaadjes naar den voet smal toeloopend,
aan den top recht afgesneden of eenigszins ingesneden Haematoxylon.
35b. Helmknoppen lang en smal, met gaten of korte spleten aan den
top openspringend; helmdraad aan de basis ingehecht. Bloemen in
weinigbloemige trossen of alleenstaand, blaadjes spits aan den top
Cassia.
36a. Kelk bijna geheel losbladig met 5 tamelijk gelijke
bladeren. Bloembladeren 5, klein en smal. (het naar de as gekeerde
(bovenste) bloemblad wordt door de beide naastliggende met de randen
overdekt) Meeldraden 10, aan de basis behaard. Vruchtbeginsel gesteeld;
bladeren oneven of soms schijnbaar evengevind Sclerolobium.
36b. Kelk vergroeidbladig klokvormig met 5 gelijke met de randen tegen
elkaar liggende slippen. Bloembladeren bijna gelijk, het bovenste
soms wat grooter dan de andere en in den knop de beide naburige
bedekkend. Meeldraden vrij, langer dan de bloembladeren. Bladeren even-
of oneven gevind Sweetia.
37a. Bladeren enkelvoudig, d. w. z. van het gevinde blad is alleen
het eindblaadje aanwezig. Kelk met 4 slippen. Bloembladeren 1 of 1
groote en 2 kleinere ernaast. Meeldraden 9 Palovea.
37b. Bladeren gevind 38
38a. Bloembladeren 1, groot, soms met nog eenige kleine schubben
ernaast 39
38b. Drie groote bloembladeren, soms nog met 2 kleine schubben 40
39a. Meeldraden 10 alle met helmknoppen of 5 met, en 5 zonder
helmknoppen. Het bloemblad zittend, zeer breed. Peul vaak langgesteeld
en hangend, plat, breed en min of meer roodbruin en kortbehaard
Eperua. Walaba, Bijlhout.
39b. Meeldraden 10 of minder, daarvan 3 met helmknoppen en 7 of
minder zonder helmknoppen. Het bloemblad is genageld, in de knop
samengevouwen, later min of meer helmvormig, de andere 2 of 4
bloembladeren zijn schubvormig Macrolobium.
40a. Meeldraden 2, ongelijk met korte dikke helmdraden, en dikke
helmknoppen, die aan den top openspringen. Kelk met 5 slippen. Bladeren
onevengevind met weinig blaadjes Dicorynia. Basra-lokus.
40b. Meeldraden 3 of meer; kelk met 4 slippen 41
41a. De 3 vruchtbare meeldraden met de helmdraden vergroeid; de
overige 2 meeldraden alleen als kleine tandjes naast de vruchtbare
meeldraden te zien. Bloemsteelblaadjes onder den kelk spoedig afvallend
Tamarindus.
41b. Meeldraden 9, helmdraden alle met elkaar vergroeid tot
een gespleten buis; helmdraden van boven vrij, 3 zeer lang
met helmknoppen, de 6 andere korter en ongelijk met leege
helmknoppen of zonder helmknoppen. De vier kelkbladeren groot,
bloembladachtig. Bloemsteelblaadjes onder den kelk tijdens den bloei
blijvend Heterostemon.
42a. Blaadjes slechts 3 per blad, of één, of soms (Crotalaria) meer
dan 3 blaadjes maar dan handvormig samengesteld 43
42b. Bladeren oneven gevind en dan 5 of meer blaadjes of even gevind,
en dan één- tot meerjukkig 61
43a. Boomen of groote niet klimmende heester 44
43b. Kleine, soms wat houtachtige, liggende of klimmende kruiden,
of lianen 45
44a. Stam en takken vaak met stekels bezet. Blaadjes met kliervormige
korte stipellen aan den voet, het eindblaadje breed, min of meer
ruitvormig, de beide zijblaadjes scheef; bloemen lang en smal; vlag
veel langer dan de kiel. Bloem meest vuurrood in trossen
Erythrina. Koffie-mama.
44b. Slechts 1 blaadje aanwezig met 2 stipellen aan den
voet. Vruchtbeginsel met vele zaadknoppen. Peul cirkelrond, vliezig
met 1-3 zaden. Helmdraad aan den rug der helmknoppen vastzittend
Cyclolobium.
44c. Drie of één blaadje, doch steeds zonder stipellen. Indien er
5 blaadjes aanwezig zijn, dan heeft diezelfde boom ook takken
waar maar 3 of 1 blaadje per blad voorkomen. Blaadjes niet
tegenoverstaand. Vruchtbeginsel met 2 zaadknoppen. Peul cirkelrond
of eirond met 1 zaad, leerachtig, niet openspringend Dalbergia.
45a. Bloemen zeer groot, de kiel opvallend grooter dan de vlag, met
een gekromde hoornachtige lange punt. De 10de meeldraad geheel vrij,
de overige meeldraden afwisselend langer en korter; vlag met 2 oortjes
aan de basis. Peul dik, vaak met stijve brandharen Mucuna.
45b. Kiel even groot als, of kleiner dan de vlag 46
46a. Vlag cirkelrond, van achteren boven de nagel met een spoor
of knobbel. Klimmende of liggende kruiden met 3 of 1 blaadje
met stipellen. De 10de meeldraad meest een weinig met de andere
verbonden. Bloemsteelblaadjes groot, tegen de kelk aangedrukt
Centrosema.
46b. Vlag van achteren zonder spoor of knobbel 47
47a. Blaadjes zonder stipellen. (Zie ook Cajanus met zeer kleine
stipellen) 48
47b. Blaadjes met stipellen 51
48a. De 10de meeldraad geheel vrij, even boven de basis plaatselijk
verbreed 49
48b. Alle 10 meeldraden vergroeid met elkaar, buis der helmdraden
open of gesloten 50
49a. De navelvlek van het zaad is rond of slechts weinig verlengd;
de zaadstreng zit in het midden er van vastgehecht. Klimplanten met
breede blaadjes en korte 1- of 2-zadige peulen Rhynchosia.
49b. De navelvlek van het zaad is smal en langwerpig en de zaadstreng
zit aan het eind er van ingehecht. Planten meest niet klimmend, vaak
vrij sterk behaard met lange en smalle blaadjes. Peulen als de vorige
Eriosema.
50a. Kruiden of kleine heesters met ruwe of kleverige haren
bezet. Blaadjes steeds 3, zeer smal en meest niet grooter dan 2 cM.,
vaak zelfs veel kleiner. Bloemen in dichte aren. Vruchtbeginsel met
2-3 zaadknoppen; peul met 1 of 2 zaden, indien er 2 zaden aanwezig
zijn dan is de peul ingesnoerd tusschen de zaden en valt hij in 2
stukken uiteen. Peul met een haakje aan den top Stylosanthes.
50b. Planten meest kaal; blaadjes steeds grooter dan 2 cM.,
vaak alleenstaand, meest 3 bij elkaar, soms ook 5 of meer,
handvormig. Bloemen in losse trossen. Buis der helmdraden van boven
open. Vruchtbeginsel met meerdere zaadknoppen. Peul opgeblazen
Crotalaria.
51a. Bloeistengel bezet met korte, (1-2 mM.) dikke, gekromde zijtakjes,
waarop de gesteelde bloemen groepsgewijs ingehecht zijn 52
51b. Bloeistengels zonder dergelijke verdikte en korte zijtakjes 58
52a. Stijl aan de binnenzijde over de geheele lengte lang behaard 53
52b. Stijl kaal, soms alleen van onderen wat behaard 55
53a. Kiel spiraalvormig opgerold. Vlag met kleine oortjes aan de basis,
in het midden met overlangsche verdikkingen. De 10de meeldraad vrij,
aan de basis wat verdikt. Klimplanten met bloemtrossen in de oksels
van de bladeren Phaseolus.
53b. Kiel niet in een spiraal opgerold 54
54a. Stempel zeer scheef naar de binnenzijde langs de stijl
afloopend. Bloemen aan het eind van den bloeistengel dicht opeenzittend
Vigna.
54b. Stempel eindelingsch, niet scheef. Bloemen min of meer
groepsgewijs langs den bloeistengel verspreid Dolichos.
55a. De 10de meeldraad geheel vrij van de 9 anderen 56
55b. De 10de meeldraad alleen aan de basis vrij, hooger op met de 9
anderen in een buis vergroeid 57
56a. Bovenste kelkslip 2-tandig of 2-spletig, dus er zijn 5 kelkslippen
voorhanden. Vlag met naar binnen gebogen oortjes. Peul smal en
lang. Klimmende kruiden of heesters. Bloemen blauw of violet
Calopogonium.
56b. Bovenste kelkslip niet ingesneden, dus in het geheel maar 4
kelkslippen. Vlag met zeer kleine oortjes of zonder oortjes. Planten
klimmend of rechtopstaand Galactia.
57a. Kelk met 4 bijna gelijke slippen. Vlag met naar binnen geslagen
oortjes bij den basis. Alle helmknoppen gelijk of 5 met zeer kleine
en stuifmeellooze helmknoppen. Peul vaak kort en breed, hard en
leerachtig. Hoog klimmende heesters met de bloemen in trossen. De
zijtakjes van den bloeistengel vaak wat verlengd en haakvormig gebogen
Dioclea.
57b. Kelk duidelijk tweelippig, de bovenlip het grootst, met 1 of
2 slippen; de onderlip veel kleiner, 3-tandig of gaafrandig. Vlag
met of zonder oortjes. Kiel soms met een iets gedraaide snavel. Peul
tamelijk dunwandig. Knoppen van den bloeistengel niet opvallend groot
Canavalia.
58a. Peulen zeer plat en dun, klein, tusschen de zaden smaller en
op die plaatsen brekend, zoodat de peul in vele eenzadige stukken
uiteenvalt. Bloemen meest zeer klein. De 10de meeldraad aan de
basis vrij, naar boven met de anderen vergroeid. Kruiden of kleine
heesters. Blaadjes 3 of 1. Bloemen in enkelvoudige of wat vertakte
trosvormige bloeiwijzen Desmodium.
58b. Peulen niet plat, of als ze plat zijn niet tusschen de zaden
versmald en niet in stukken uiteenvallend 59
59a. Bladeren met één blaadje, onder aan den stengel bijna cirkelrond,
naar boven langwerpig. Bloemen klein; de 10de meeldraad geheel
los. Peul bijna rolrond, niet of nauwelijks tusschen de zaden
ingesnoerd. Bloemen in kleine trossen. Groote steunbladeren
Alysicarpus.
59b. Blaadjes 3 60
60a. Stijl aan de binnenzijde behaard. Vlag groot, aan den top
ingesneden. De 10de meeldraad vrij of met de andere min of meer
vergroeid. Klimmende kruiden of lianen, in het laatste geval komen
de bloemen soms uit het hout te voorschijn Clitoria.
60b. Stijl kaal. Vlag teruggebogen, cirkelrond met naar binnen
gekeerde oortjes aan de basis. 10de meeldraad geheel vrij. Peul lang
en vrij smal, lang toegespitst, met dikke zaden die scheef liggen
ten opzichte van de lengterichting der peul, tusschen de zaden met
ingedrukte scheeve dwarslijnen Cajanus.
61a. Bladeren met slechts 1 paar blaadjes, zonder stipellen. Vlag bijna
cirkelrond. Meeldraden alle vergroeid, 9 of 10, 5 langer of korter
dan de andere. Peul uit geledingen bestaande, met borstelvormige
haren bezet. Kleine kruiden Zornia.
61b. Meer dan 2 blaadjes aan elk blad 62
62a. Bladen even gevind, 2-jukkig, dus in het geheel 4 blaadjes. Kelk
met een lange buis, die schijnbaar de bloemsteel is, onder in de buis
zit het vruchtbeginsel, van boven is de buis verwijd tot de gewone
vorm van een kelk. Bloemen geel. Meeldraden 9 of 10, alle vergroeid,
afwisselend grooter en kleiner. Peul dik en kort met 1-3 zaden,
in de aarde rijp wordend Arachis. Pinda.
62b. Bladeren meerjukkig, even of oneven gevind. Kelk niet in een
lange buis verlengd 63
63a. Peulen gesteeld, klein, plat, recht, gekromd of zelfs
spiraalvormig opgerold in eenzadige stukken uiteenvallend, tusschen
de zaden smaller, met 2 tot vele zaden, vaak behaard of met kleine
stekeltjes. Meeldraden vergroeid in een aan één of twee zijden
gespleten buis. Liggende of rechtopstaande kruiden of kleine heesters
met even- of oneven-gevinde bladeren met kleine blaadjes. Bloemen
klein, geel of purper geaderd, in trossen Aeschynomene.
63b. Peulen niet plat en in stukken uiteenvallend, of indien ze
in stukken uiteenvallen (Chaetocalyx) dan niet tusschen de zaden
ingesnoerd en de kelk tevens met weinige borstelige haren bezet 64
64a. Bladeren even gevind (zonder eindblaadje) 65
64b. Bladeren oneven gevind (met eindblaadje) 66
65a. Kelk met 2 bloemsteelblaadjes aan den voet, met zeer korte
tanden. Vlag met een korte nagel, die tegen de helmdraden vastgegroeid
is. Slechts 9 meeldraden aanwezig, vergroeid in een aan één zijde
open buis; de buis recht. Klimmende kruiden of dunne lianen, bladeren
veeljukkig; in plaats van het eindblaadje een smal steeltje. Bloemen
in trossen. Peul vrij kort; zaden vuurrood met een zwarte vlek
Abrus. Kokriki.
65b. De bloemsteelblaadjes borstelvormig, meest vroeg afvallend. Negen
meeldraden vergroeid, de 10de vrij, alle bij de basis knievormig
gebogen. Peul smal, plat of rond, 4-kantig of 4-vleugelig. Planten
niet klimmend Sesbania.
66a. Rechtopstaande of klimmende kruiden 67
66b. Boomen of lianen, of groote niet-klimmende heesters met niet
openspringende peulen 70
67a. Bladeren 2-3-jukkig gevind, blaadjes met stipellen. Stijl aan
de binnenzijde behaard. Klimplant met groote blauwe bloemen Clitoria.
67b. Blaadjes zonder stipellen, soms met zeer kleine stipellen maar
dan is de plant geen klimplant en staan de bloemen in dichte trossen 68
68a. Klimmende kruiden met verspreide borstelvormige haren op den
stengel en op de kelk. De 10 meeldraden alle met elkaar vergroeid tot
een aan één zijde open buis. Peul zeer lang en dun, bijna rolrond,
tusschen de zaden ingesnoerd. Bloemen in armbloemige trossen in
de bladoksels Chaetocalyx.
68b. Rechtopstaande kruiden of kleine heesters 69
69a. Bloemen kleiner dan 1 cM. in korte dichtbloemige
trossen. Helmknoppen aan den top met een puntje. Stijl rolrond
kaal. Peulen kort en dik, rolrond, meest gekromd
Indigofera. Ningo, Iningo.
69b. Bloemen 1 cM. groot of grooter; in lange trossen. Helmknoppen
niet met een puntje aan den top. Stijl vlak, kaal of behaard. Peulen
plat en recht. Planten meest grijsbehaard Tephrosia.
70a. Kelk met een korte buis en met 2 lange en breede slippen, die den
bloemkroon ten deele inhullen. De overige slippen van de kelk kort en
spits of zeer klein. Vrucht een eironde eenigszins platte steenvrucht,
niet openspringend, met 1 zaad Dipteryx. Tonka, Serapi.
70b. Alle kelkslippen vrijwel even groot 71
71a. Blaadjes van het blad in paren tegenover elkaar staand 72
71b. Blaadjes van het blad niet in paren, doch min of meer onregelmatig
langs de bladsteel verspreid 76
72a. Vrucht een ronde of eironde steenvrucht 73
72b. Vrucht vliezig, leerachtig of houtig, plat of gevleugeld, in
geen geval een steenvrucht, doch ook niet openspringend 74
73a. Kelk bekervormig met zeer kleine tanden. Bloemen meest
violet. Vlag lang genageld. De 10de meeldraad vrij. Bloemen in
pluimen. Boomen Andira.
73b. Kelk met duidelijke spitse tanden. Bloemen geel. Overigens als
de vorige Geoffraea.
74a. Peul aan de bovennaad gevleugeld, dun of leerachtig. Bloemen
witgeel, in lange dichte trossen. Blaadjes meest 5 per blad, kelk
met korte tanden. De 10de meeldraad aan de basis vrij. Lianen Derris.
74b. Peul ongevleugeld 75
75a. Peul plat, min of meer verlengd, vliezig of leerachtig. Kelk met
zeer korte tanden of zonder tanden. De 10de meeldraad aan de basis
alleen vrij. Vlag vaak behaard. Boomen of lianen met meerjukkige
bladeren, blaadjes soms met doorschijnende puntjes Lonchocarpus.
75b. Peul rolrond, tusschen de zaden smaller, soms maar 1 zaad aanwezig
en dan is de peul ongeveer bolvormig. Bloemen als de vorige. Boom,
5 blaadjes per blad Müllera.
76a. Helmknoppen eindelings, klein, helmdraad aan de basis ervan
ingehecht. Peul met weinige zaden of met 1 zaad, min of meer
verlengd. Bloem klein Dalbergia.
76b. Helmdraden aan de rugzijde van de helmknop ingehecht 77
77a. Peul langwerpig, naar den top in een smallen, geaderde vleugel
overgaand aan de basis met 1 zaad. Kelk met korte tanden. Vlag van
buiten meest behaard. Boomen of klimmende heesters vaak met doornige
steunbladeren Machaerium.
77b. Peul leerachtig, langwerpig en sikkelvormig of bijna in een
cirkel gekromd, ongevleugeld. Bloemen als de vorige. Vlag steeds van
buiten behaard. Steunbladeren vaak doornig Drepanocarpus.
77c. Peul bijna cirkelrond, min of meer gevleugeld. Vlag kaal 78
78a. Kelk naar den voet versmald, duidelijk getand. Bloemen geel, soms
met een violette vlek op den vlag in trossen. Peul rondom gevleugeld
Pterocarpus.
78b. Kelk klokvormig, met zeer kleine tanden. Bloemen violet in
pluimen. Peul alleen aan de bovenzijde gevleugeld Vatairea.
ORDE: GERANIALES.
130. Oxalidaceae.
Bloemen 5-tallig, met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, zelden
vrouwelijk, zonder discus; meeldraden 10, van onderen vergroeid;
vruchtbeginsel 5-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje;
vrucht een doosvrucht of een bes; meest overblijvende kruiden,
zelden houtige planten met meest samengestelde bladeren met of zonder
steunbladeren.
1a. Kruiden met 3-tallige bladeren, het eindblaadje langer
gesteeld. Meeldraden 10, afwisselend langer en korter; vrucht een
doosvrucht Oxalis.
1b. Boomen met oneven gevinde bladeren. Bloemen in trosjes uit de
stam of uit de houtige takken te voorschijn komend. Vrucht een bes
Averrhoa. Birambi.
132. Linaceae.
Bloemen 5- tot 4-tallig, met kelk en bloemkroon, tweeslachtig,
regelmatig; discus ontbrekend; meeldraden 5-20, aan de basis vergroeid;
vruchtbeginsel bovenstandig, met 5 tot minder hokjes; 1-2 zaadknoppen
in ieder hokje; vrucht een doosvrucht of een steenvrucht; kruiden
of houtige planten met verspreide, enkelvoudige bladeren, met of
zonder steunbladeren.
Boomen of heesters met kleine bloemen in pluimen. Bladeren met een
dikke hoofdnerf en vele evenwijdige zijnerven, aan de basis langs
de bladsteel afloopend. Kelk- en bloembladeren 5, meeldraden 10,
vruchtbeginsel 5-hokkig met 5 stijlen Roucheria.
133. Humiriaceae.
Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, regelmatig; om het bovenstandige
vruchtbeginsel een bekervormige schijf, meeldraden 10 tot vele;
vruchtbeginsel 5-hokkig, met één stijl; 1-2 zaadknoppen in elk hokje;
vrucht een steenvrucht; boomen met verspreide enkelvoudige bladeren
met steunbladeren.
1a. Bladeren aan den voet geleidelijk in de gevleugelde bladsteel
versmald, aan den top afgerond, ingesneden of met een korte
punt. Hoofdnerf met vele dichte evenwijdige zijnerven. Meeldraden 20
met behaarde helmknoppen, alle gelijk van vorm. Vruchtbeginsel met 1
stijl en een 5-lobbige stempel, 5- of soms 4-hokkig met 2 zaadknoppen
per hokje Humiria. Basra-bolletrie.
1b. Bladeren aan den voet afgerond of versmald maar niet geleidelijk
langs de bladsteel afloopend, naar den top toegespitst en versmald;
soms aan den rand grof getand. Zijnerven niet opvallend dicht bij
elkaar. Meeldraden 10 of 20, soms met eenige staminodiën ertusschen
of soms zijn er 5 langere meeldraden aan den top 3-tandig met 3
helmknoppen. Helmknoppen kaal. Vruchtbeginsel 5-hokkig met 1 zaadknop
in elk hokje Saccoglottis.
134. Erythroxylaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, 5-tallig, tweeslachtig, regelmatig;
geen schijf; bloembladeren aan de binnenzijde met een aanhangsel of een
lijst; meeldraden 10, aan de basis vergroeid; vruchtbeginsel 1-hokkig
met 1-2 zaadknoppen; vrucht een steenvrucht; heesters met verspreide,
enkelvoudige bladeren, met steunbladeren.
Boomen of meestal heesters met takken, die vaak met een groot
aantal schubben bedekt zijn. Kelkbladeren 5, bloembladeren 5, aan de
binnenzijde met een 2-spletig schubje. Meeldraden 10, aan de basis
tot een buis vergroeid. Vruchtbeginsel met 3 stijlen, die vaak aan
de basis wat vergroeid zijn. Vrucht een eenzadige bes Erythroxylon.
135. Zygophyllaceae.
Bloemen 5-4-tallig met kelk en bloemkroon; tweeslachtig, regelmatig;
schijf ringvormig of als gynophoor ontwikkeld; meeldraden 10-8,
zelden 15, aan de basis vaak met schubjes; vruchtbeginsel 5-2-hokkig,
met 1 tot vele zaadknoppen per hokje; stijl hoekig of gegroefd; meest
een doosvrucht of een splitvrucht, zelden een bes; meest heesters
of boomen, zelden kruiden met tegenoverstaande of soms verspreide,
gevinde bladeren, met steunbladeren.
Boomen met tegenoverstaande even-gevinde, 2-jukkige bladeren. Bloemen
met 5 kelkbladeren en 5 blauwe bloembladeren, 10 evenlange meeldraden,
een tweehokkig vruchtbeginsel met vele zaadknoppen en 1 stijl, en een
platte, eenigszins hartvormige door den stijlrest gekroonde vrucht,
met één zaad in elk hokje Guajacum.
137. Rutaceae.
Bloemen 5-4-tallig, tweeslachtig, zelden éénslachtig, regelmatig of
zygomorf; schijf ring- of kussenvormig, soms bekervormig; meeldraden
evenveel of tweemaal zooveel als bloembladeren, soms wat minder, zelden
talrijk; vruchtbeginsel bovenstandig, meerhokkig soms 5-3, die een
weinig met elkaar vergroeid zijn, met 2 tot vele zaadknoppen; meest
boomen en heesters met verspreide of tegenoverstaande enkelvoudige
of samengestelde bladeren.
1a. Kelkbladeren 5, zeer ongelijk van grootte, de beide
buitenste het grootst en daarvan één veel grooter dan de
bloemkroon en deze en de rest van de kelk omhullend. Bloemkroon
zijdelings-symmetrisch-sympetaal. Vruchtbare meeldraden 2. Vrucht in
5-1 tweezadige nootjes uiteenvallend Monniera.
1b. Kelk niet grooter dan de bloemkroon 2
2a. Bloembladeren in een lange buis vergroeid 3
2b. Bloembladeren vrij of bijna vrij 4
3a. Bloemen volkomen regelmatig. Kelk klein 5-tandig; bloembladeren 5,
vergroeid. Meeldraden 5, alle met helmknoppen, in een buis vergroeid,
die bijna geheel met de bloemkroon samenhangt. Helmknoppen met een
2-lobbig aanhangsel aan de basis. Bladeren 3-tallig Ticorea.
3b. Bloemen min of meer zijdelings-symmetrisch; bloemkroonbuis recht
of gekromd. Meeldraden 5-8, ten deele onvruchtbaar, overigens als
de vorige Galipea.
4a. Bloemen 3-4-tallig met 6 meeldraden. Vruchtbeginsel 3-hokkig
met 1 zaadknop in elk hokje. Heester met 3-tallige bladeren, in de
bladoksel een doorn. Vrucht een bes Triphasia.
4b. Bloemen 4-5-tallig, meeldraden meest meer dan 5, vaak de helmdraden
min of meer met elkaar vergroeid. Vruchtbeginsel 5- tot meer-hokkig met
meerdere zaadknoppen in elk hokje. Bladeren enkelvoudig of 3-tallig,
vaak met doornen in den oksel Citrus.
4c. Bloemen geheel 5-tallig, groot, sterk riekend, meeldraden
10, geheel vrij; bladeren gevind meest met meer dan 3 blaadjes;
vruchtbeginsel meest 2-hokkig, zelden 3-5-hokkig Murraya. Limonia.
138. Simarubaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, 4-5-tallig, zelden tweeslachtig,
meest éénslachtig, regelmatig; schijf aanwezig; meeldraden 10 of 5,
zelden vele; vruchtbeginsels 5, min of meer met elkaar vergroeid tot
een bovenstandig, 5-hokkig vruchtbeginsel; boomen of heesters met
verspreide of tegenoverstaande, zelden enkelvoudige, meest gevinde
bladeren zonder steunbladeren.
1a. Boomen of heesters met kleine witte of geelachtige bloemen in
pluimen. Bladen gevind. Bloemen 4-5-tallig. Meeldraden 8-10, aan de
basis met schubben, die min of meer vergroeid zijn. Vruchtbeginsel
4- of 5-hokkig op een schijf gezeten, met één stijl. Vrucht uit 4-5
deelvruchten bestaande Simaba.
1b. Heesters of kleine boomen met groote roode bloemen, 5-tallig
met een lange bloemkroon. Meeldraden aan de basis met dicht behaarde
schubben. Bladeren gevind, bladsteel gevleugeld. Vrucht als de vorige
Quassia. Kwassi-bita.
139. Burseraceae.
Bloemen 5- of 4-tallig, met 5 of 10 meeldraden, zelden tweeslachtig,
meest éénslachtig, regelmatig; schijf aanwezig; vruchtbeginsel
5-3-hokkig met 2 of 1 zaadknop in ieder hokje; stijl 1; steenvrucht
met 2-5 pitten of een doosvrucht; houtige planten met verspreide
drietallige of onevengevinde, zelden enkelvoudige bladeren en kleine
bloemen.
1a. Bloemen 3-tallig. Kelk vergroeidbladig met 3 slippen. Bloemkroon
klokvormig met 3 spitse slippen. Meeldraden 6, aan de basis van
een dikke 6-tandige schijf ingehecht. Vruchtbeginsel 3-hokkig met
korte stijl. Bloemen meest polygaam, d. w. z. in de mnl. bloemen
is het vruchtbeginsel minder goed ontwikkeld, in de vrl. hebben de
helmknoppen geen stuifmeel Trattinickia.
1b. Bloemen 4- of 5-tallig 2
2a. Bloembladeren niet of nauwelijks vergroeid. Bloemen tweeslachtig
of schijnbaar tweeslachtig. Meeldraden tweemaal zooveel als
bloembladeren. Vruchtbeginsel 4-5-hokkig; vrucht meest scheef en
eenzadig. Bladeren gevind, soms alleen het eindblaadje aanwezig.
Protium. Tiengie-monnie.
2b. Bloembladeren tot een klokvormige bloemkroon vergroeid. Meeldraden
8-10, aan de basis van een dikke schijf met 8-10 groeven
ingehecht. Helmdraden zeer kort. Vrucht meest rond, van buiten met
4-5 groeven, 4-5-hokkig met 1 zaad in elk hokje. Bladeren gevind
Tetragastris.
140. Meliaceae.
Bloemen 5-, zelden 4-7-tallig, meest met tweemaal zooveel meeldraden
als bloembladeren, soms evenveel meeldraden; meest tweeslachtig en
regelmatig; bloeias plat of tot een verschillend gevormde schijf
uitgegroeid; kelk vaak vergroeidbladig, soms ook de bloembladeren;
meeldraden meest tot een buis vergroeid; vruchtbeginsel meest met
evenveel hokjes als er bloembladeren zijn, soms minder, met 1 stijl,
en 1-2, zelden 4 tot vele zaadknoppen; vrucht zeer verschillend van
vorm; boomen of heesters met gevinde bladeren zonder steunbladeren.
1a. Bladeren dubbelgevind. Bloemen in pluimen; kelk 5-6-deelig,
bloembladeren 5-6, veel langer dan de kelk. Meeldraden alle in een
lange buis vergroeid, die aan den mond 10-12 spitse tanden draagt,
waartusschen de helmknoppen ingehecht zijn Melia.
1b. Bladeren enkelgevind 2
2a. Meeldraden niet in een buis vergroeid; kelk 4-5-spletig;
bloembladeren 4-5, aan de binnenzijde in het midden met een kiel
of plaat, die aan de lange schijf, waarop het vruchtbeginsel zit,
is vastgegroeid. Meeldraden 4-6, op den top van den schijf
ingehecht. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht een 5-hokkige
doosvrucht. Zaden gevleugeld. Blaadjes vaak scheef aan den voet
Cedrela. Ceder.
2b. Meeldraden in een buis vergroeid 3
3a. Blaadjes eenigszins gekromd en opvallend scheef aan den
voet. Kelkslippen afgerond aan den top. Buis der meeldraden met 10
tanden aan den rand; helmknoppen of zeer korte helmdraden tusschen
de tanden ingevoegd. Vrucht een houtige, 5-kleppige doosvrucht met
vele gevleugelde zaden Swietenia.
3b. Blaadjes niet opvallend scheef aan den voet. Zaden niet gevleugeld
4
4a. Helmknoppen op den rand van de buis ingehecht, niet door de buis
ingesloten. Bloemen 4-5-tallig. Meeldraden 8-10. Schijf ontbrekend of
klein. Boomen of heesters. Vrucht 2-3-hokkig met 1 of 2 zaden per hokje
Trichilia.
4b. Helmknoppen meest aan de binnenzijde van de buis, ingehecht,
door de buis ingesloten 5
5a. Kelk- en bloemkroon 3-6-tallig, de bloemkroon vaak
lang en van buiten soms geelachtig of wit-behaard; de kelk
bekervormig. Vruchtbeginsel 4-5-hokkig met 1-2 zaadknoppen per
hokje. Vrucht met 4-5 kleppen openspringend, met 1-2 zaden in elk hokje
Guarea.
5b. Bloemen 4-5-tallig. Kelk bijna losbladig; bloemkroon kaal, kort,
evenals de buis der meeldraden. Vruchtbeginsel 4-5-hokkig met meerdere
zaadknopjes per hokje, die in twee rijen boven elkaar zitten. Vrucht
een groote houtige doosvrucht met 6-8 zaden in elk hokje Carapa. Krapa.
141. Malpighiaceae.
Bloemen 5-tallig, met 10 meeldraden, meest tweeslachtig; bloemas
bolvormig of vlak; soms tot een gynophoor verlengd; kelk vaak met
klieren; bloembladeren meest genageld; van de meeldraden vaak eenige
zonder stuifmeel of geheel afwezig; vruchtbeginsel meest 3-hokkig,
zelden 2-, 4- of 5-hokkig, met 1 zaadknop in ieder hokje, vrucht een
splitvrucht, met aan de rug openspringende deelvruchten, zelden een
noot of een steenvrucht; bladeren meest tegenoverstaand met klieren;
steunbladeren aanwezig.
1a. Bloemen rose of paars 2
1b. Bloemen wit, geel of oranje 5
2a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 2 stijlen, vrucht in 2 ongevleugelde
drooge vruchten uiteenvallend. Kelk met 8-10 klieren. Van de 10
meeldraden zijn er enkele onvruchtbaar; helmdraden van onderen in een
behaarde ring vergroeid. Bloemen in enkelvoudige trossen, eindelings
aan de bebladerde takken Spachea.
2b. Vruchtbeginsel 3-hokkig met 3 stijlen. Bloemen nooit in
enkelvoudige trossen 3
3a. Bloemen in dichte pluimen, met groote schutbladeren en
bloemsteelbladeren. Kelkbladeren lang en smal met 4 klieren. Helmdraden
aan de basis vergroeid. Vruchtbeginsel dicht behaard. Deelvrucht
met 5 vrijwel gelijke evenwijdige vleugels. Bladeren fluweelig grijs
behaard met 2 klieren aan de basis Jubelina.
3b. Schutbladeren en bloemsteelblaadjes klein 4
4a. Bloemen in wijde pluimen. Kelk met 8 klieren. Meeldraden ongelijk
van lengte. Vruchtbeginsel behaard. Deelvrucht met een groote vliezige
vleugel, bijna cirkelrond. Lianen Mascagnia.
4b. Bloemen in kleine okselstandige groepen of trosjes; kelk met 6-10
klieren. Meeldraden kaal, van onderen in een buis vergroeid. Vrucht een
steenvrucht (als een kers) met 3 geribde pitten. Heesters of boompjes
Malpighia.
5a. Stijlen lang en dun, naar den top spits toeloopend. Een van de
concave bloembladeren merkbaar kleiner dan de andere. Helmdraden aan de
basis behaard. Vrucht een steenvrucht met sappig vruchtvleesch en 1 pit
Byrsonima.
5b. Stijlen naar den top verdikt of haakvormig gekromd 6
6a. Bloemen in vertakte bloeiwijzen in de oksels der bladeren staande,
de bloeiwijzen korter dan de bladeren. Bladeren met krachtige
zijnerven. Steunblaadjes met de bladsteel vergroeid. Deelvrucht met
2 vliezige, ronde vleugels Hiraea.
6b. Bloemen in eindelingsche trossen of pluimen of okselstandig,
maar dan bloeiwijzen grooter dan de bladeren 7
7a. De bloemsteel draagt halverwege 2 bloemsteelblaadjes, die geheel
of bijna geheel in klieren veranderd zijn. Meeldraden kaal, tot aan
het midden vergroeid. Steenvrucht met 2-3 pitten Bunchosia.
7b. De bloemsteel draagt geen bloemsteelblaadjes of niet-geklierde
bloemsteelblaadjes 8
8a. Stempels knopvormig, eindelingsch 9
8b. Stempels zijdelings zittend doordat de top van den stijl
rechthoekig omgebogen is of een dwarse verbreeding heeft 10
9a. Meeldraden van onderen in een buis of ring vergroeid,
ongelijk. Elke afdeeling van het vruchtbeginsel met 1 rugkam en 2
zijkammen. Deelvrucht met 4, ongeveer gelijke in in een kruis staande
vleugels, daartusschen nog eenige kleine vleugeltjes Tetrapteris.
9b. Bloemen min of meer zijdelings-symmetrisch. Vruchtbeginsel met
een rugkam. Deelvrucht met één sterk ontwikkelde rugkam, daarvóór
dikwijls nog een kleiner vleugeltje dat in hetzelfde vlak ligt
Banisteria.
10a. Bloemen klein, regelmatig; alle 10 meeldraden met vruchtbare
helmknoppen. Stijl van boven zijdelings samengedrukt, vaak naar de
rugzijde in een korte haak verlengd. Vrucht als de vorige.
Heteropteris.
10b. Bloemen vrij groot, zijdelings-symmetrisch met 6 vruchtbare en
daartusschen 4 onvruchtbare meeldraden. Stijlen van boven bladachtig
verbreed. Vrucht als de vorige Stigmatophyllon.
142. Trigoniaceae.
Bloemen typisch 5-tallig, 2-slachtig, scheef-zygomorf; kelkbladeren aan
de basis vergroeid; bloembladeren 5-3, vaak zeer ongelijk; meeldraden
5, 6 of 10 (11-12); aan de basis min of meer vergroeid; vruchtbeginsel
3-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht een doosvrucht; houtige
planten, vaak klimmend met verspreide of tegenoverstaande bladeren;
steunbladeren aanwezig of ontbrekend.
Kelkbladeren 5, aan den voet wat vergroeid, de 2 binnenste
wat grooter. Bloembladeren 5, het achterste grooter en met
een spoor of knobbel aan den voet. Meeldraden 10, aan de
basis tot een gespleten buis vergroeid, 6 met helmknoppen,
de overige zonder helmknoppen. Tegenover het groote bloemblad
staan 2 klieren. Vruchtbeginsel 3-hokkig; vrucht een 3-kleppige
doosvrucht. Klimmende heesters met tegenoverstaande bladeren Trigonia.
143. Vochysiaceae.
Bloemen typisch 5-tallig, tweeslachtig, scheef zygomorf;
kelkbladeren aan de basis vergroeid; één ervan vaak gespoord,
afvallend; bloembladeren zelden 5, meest 3-1; slechts één vruchtbare
meeldraad en eenige staminodiën; vruchtbeginsel boven- of onderstandig,
driehokkig, met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht niet openspringend of
een doosvrucht; meest boomen met tegenoverstaande of kransstandige
enkelvoudige bladeren; steunbladeren aanwezig of ontbrekend.
1a. Vruchtbeginsel onderstandig, 1-hokkig met 2 zaadknoppen. Kelk
5-deelig, met 4 kleine blijvende kelkbladeren en 1 grooter gespoord
en spoedig afvallend kelkblad. Bloemblad 1, meeldraad 1. Vrucht met
de kelkbladeren op den top Erisma. Singrie-kwarrie.
1b. Vruchtbeginsel bovenstandig, 3-hokkig 2
2a. Bloembladeren 3, het middelste grooter dan de zijdelingsche. Kelk
5-tallig, 4 slippen klein, het 5de grooter gespoord. Meeldraad
1. Bloemen geel Vochysia. Kwarrie.
2b. Bloemblad 1 (soms 2). Een van de 5 kelkbladeren met een spoor of
knobbel. Meeldraad 1. Bloemen meest blauw of wit Qualea. Kwarrie.
145. Polygalaceae.
Bloemen typisch 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf; van de 5 kelkbladeren
zijn er 2 bloembladachtig en vergroot; bloembladeren 3; meeldraden 8,
in twee groepen van 4; vruchtbeginsel tweehokkig met 1, zelden 2-4
zaadknoppen per hokje; kruiden of houtige planten met verspreide,
enkelvoudige, gaafrandige bladeren zonder steunbladeren.
1a. Kelk met de bloembladeren en de meeldraden tot een buis
vergroeid. Vrije kelkslippen 5. Bloemkroon 5-spletig, een van
de bloembladeren gevouwen. Meeldraden in 2 bundels ieder met 4
helmknoppen. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Heesters of boomen, met dikke
leerachtige bladeren Moutabea.
1b. Kelk met de bloembladeren niet vergroeid 2
2a. Vrucht een doosvrucht, ongevleugeld 4
2b. Vrucht een gevleugelde noot 3
3a. Lianen met violette of paarsche bloemen in okselstandige
trossen. Bloembladeren 3, waarvan het helmvormige met een aanhangsel
op de achterzijde. Vrucht met een vleugel op de rugzijde Securidaca.
3b. Heesters, niet windend. Bloemblad zonder aanhangsel op de
rugzijde. Vrucht rondom gevleugeld Monnina.
4a. Meest kruidachtige planten, soms kleine heesters. Bloemen in
lange of dichte trossen. Doosvrucht rondachtig, zaden kort behaard
Polygala.
4b. Heesters. Bloemen in vertakte bloeiwijzen. Doosvrucht
lang-wigvormig. Zaden met lange haren Bredemeyera.
146. Dichapetalaceae.
Bloemen typisch 5-tallig, tweeslachtig of éénslachtig regelmatig of
soms zygomorf; bloemas uitgroeiend tot schubben of een komvormige
schijf; kelk vergroeid- of losbladig; bloembladeren raak tweespletig,
gelijk of ongelijk van vorm, vrij of tot een buis vergroeid;
meeldraden 5, vrij of met de bloembladeren vergroeid; vruchtbeginsel
2-3-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een steenvrucht
met een 1-2-hokkige pit; lianen of boomen met gaafrandige bladeren
met steunbladeren.
Bloemen met 4-5 ongelijke kelkbladeren, 4-5 bloemkroonslippen,
waarvan er 2 of 1 grooter zijn dan de andere en 2-spletig met concave
lobben. Meeldraden meest 5, waarvan maar 2 met helmknoppen; een enkele
maal alle 5 vruchtbaar. Vruchtbeginsel 2-3-hokkig. Heesters of boomen
Tapura.
147. Euphorbiaceae.
Bloemen steeds éénslachtig, met kelk en bloemkroon, of met een kelk
alleen of naakt; meeldraden evenveel als kelkbladeren of evenveel
of dubbel zooveel, of talrijke of weinige tot 1; vruchtbeginsel
3-hokkig, zelden 2-, 4- of meerhokkig; vrucht meest zich splitsend in
3 deelvruchten, met 1 of 2 zaden; zelden een bes of een steenvrucht;
kruiden of houtige planten, meest met verspreide bladeren, vaak met
steunbladeren, en melksap.
1a. Bloemen tweehuizig, dus de mnl. en de vrl. bloemen op verschillende
planten 2
1b. Bloemen éénhuizig, dus de mnl. en de vrl. bloemen op denzelfden
plant, vaak zelfs in dezelfde bloeiwijze 15
2a. Alleen mnl. bloemen aanwezig 3
2b. Alleen vrl. bloemen aanwezig 9
3a. Kelk en bloembladeren beiden aanwezig 4
3b. Alleen een kelk aanwezig 5
4a. Meeldraden 5, vergroeid om het steriele vruchtbeginsel, in den
knop rechtopstaand. Bloembladeren 5 of minder. Boomen met okselstandige
bloemgroepen en enkelvoudige leerachtige bladeren Discocarpus.
4b. Meeldraden meest 10-20, soms 5, maar in ieder geval niet vergroeid
en geen steriel vruchtbeginsel in de mnl. bloem. Helmdraden in den
knop naar binnen gebogen. Heesters of kruiden, meest behaarde of
beschubde bladeren. Bladeren gedeeld of ongedeeld Croton.
5a. Meeldraden minder dan 10 6
5b. Meeldraden meer dan 10, meest vele, de buitenste zonder
helmknoppen. Kelk 3-4-deelig. Geen rest van een vruchtbeginsel
aanwezig. Bloemen in vertakte eindelingsche pluimen. Boomen met
enkelvoudige bladeren Conceveiba.
6a. Bloemen 4-tallig, meeldraden 4-8 7
6b. Bloemen 3 of 5-tallig, meeldraden soms 2 of 4, meest 3-5, of 6 8
7a. Meeldraden 6, om een rudimentair vruchtbeginsel staande. Bloemen in
trossen of samengestelde trossen of aren. Bladeren met schubben. Boomen
Hieronymia.
7b. Geen rudimentair vruchtbeginsel aanwezig. Meeldraden 6-2, vaak 3,
soms met elkaar tot een zuiltje vergroeid. Kruiden of heesters. Bloemen
gesteeld alleenstaand of in groepen in de bladoksels
Phyllanthus. Bita-wiwirie. Finie bita.
8a. Meeldraden 4. Helmknoppen geen bijzondere vorm vertoonend. Boomen
of heesters, met bloemen in trossen Alchornea.
8b. Meeldraden 8. Helmknoppen uit elkaar wijkend, aan den top
samenhangend. Boomen of heesters met de bloemen in aren Acalypha.
9a. Kelk 3-spletig. Bloemen in dichte aren, met groote roode zeer
sterk vertakte stijlen en stempels Acalypha.
9b. Kelk 4-5-6-spletig of -deelig 10
10a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 2 stijlen; bloemen in trossen
Hieronymia.
10b. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met 3 vaak vertakte stijlen of stempels
11
11a. Bloemen in trossen of aren 12
11b. Bloemen in kleine groepen of alleenstaand in de bladoksels 14
12a. Kelk met klieren aan de buitenzijde. Stijlen dik, 2-spletig
tot tweedeelig. Vruchtbeginsel veel grooter dan de 5-10-spletige
kelk, meest 3-kantig. Bloemen in een eindelingsche tros. Bladeren
kaal. Boomen Conceveiba.
12b. Kelk zonder klieren aan de buitenzijde 13
13a. Discus meest ontbrekend. Kelk 4-deelig. Stijlen 2-lobbig, kort;
boomen of heesters Alchornea.
13b. Onder het vruchtbeginsel een ringvormige schijf of
schubben. Bloembladeren soms aanwezig. Stijl enkelvoudig, of 2-spletig
of de zijtakken nog enkele malen vertakt. Bladeren met schubben
of haren Croton.
14a. Boomen met enkelvoudige leerachtige bladeren. Bloemen zeer kort
gesteeld in groepjes in de bladoksels. Bloembladeren vaak aanwezig,
evenals staminodiën, soms ook beide ontbrekend. Stijlen plat,
niet vergroeid Discocarpus.
14b. Kruiden of heesters, met de bladeren aan de jongste takken vaak in
2 rijen, zoodat de bebladerde tak gelijkt op een gevind blad. Bloemen
duidelijk of langgesteeld. Stempels meest 2-spletig
Phyllanthus. Finie-bita. Bita-wiwirie.
15a. Bloemen in z.g. cyathien, d. z. bloeiwijzen, waarin één
vrl. bloem in het midden staat, deze is omringd door een groot aantal
mnl. bloemen, die slechts uit 1 meeldraad bestaan; het geheel is
omringd door vergroeide schutbladeren, en doet dus denken aan een
tweeslachtige bloem 16
15b. Bloemen niet in cyathien, indien een groep van bloemen omgeven
is door schutbladeren, dan zijn deze niet vergroeid, en in ieder
geval hebben de mnl. bloemen een kelk 17
16a. Cyathium regelmatig. Meest kruiden Euphorbia.
16b. Cyathium zijdelings-symmetrisch met een aanhangsel. Heesters
Pedilanthus.
17a. Een groep van mannelijke en vrouwelijke bloemen is omgeven
door twee groenachtige of witte of rose, zittende, tegenoverstaande
schutbladeren. Vruchtbeginsel met een lange stijl, mnl. bloemen met
ongeveer 20 meeldraden. Klimplanten Dalechampia.
17b. Niet een groep van mnl. en vrl. bloemen door 2 schutbladeren
ingehuld 18
18a. Boomen met 3-tallige bladeren. Helmknoppen op den top van een
zuil zittend. Kelk 5-spletig. Bloemen in pluimen Hevea.
18b. Bladeren niet 3-tallig, soms 3-7-voudig handvormig ingesneden
tot 3-7-tallig, maar dan is de plant kruidachtig 19
19a. Vruchtbeginsel veelhokkig, vrucht ten slotte in vele
deelen uiteenvallend. Stijl lang met vele stempels. Kelk
klokvormig. Meeldraden vele in rijen aan den top van een
zuil. Mnl. bloemen in trossen, vrl. bloemen alleenstaand. Boomen
Hura. Postentrie.
19b. Vruchtbeginsel 2-4-, meest 3-hokkig 20
20a. In de mnl. en de vrl. bloemen zijn alleen meeldraden
of vruchtbeginsels aanwezig; kelk en bloemkroon geheel
ontbrekend. Meeldraden 12-2, stijl met 3 stempels. Heesters met
enkelvoudige harde bladeren Actinostemon.
20b. Een kelk, of kelk en bloemkroon aanwezig 21
21a. Bloembladeren in de mnl. bloem aanwezig, in de vrl. bloem soms
ontbrekend 22
21b. Bloembladeren steeds ontbrekend in vrl. en mnl. bloemen 27
22a. Meeldraden in den knop naar binnen gebogen, zoodat de top van
de helmknop naar beneden gericht is. Meeldraden soms 5, meest 10-20,
vaak nog meer dan 20. Bladeren met schubben of behaard, soms gelobd
tot gedeeld. Heesters of kruiden Croton.
22b. Meeldraden in den knop rechtopstaand 23
23a. Meeldraden 5, rondom een rudimentair vruchtbeginsel
staande. Bloembladeren zoowel in de mnl. als de vrl. bloem
aanwezig. Vruchtbeginsel met zittende schijfvormige stempel. Boomen
met gaafrandige leerachtige bladeren. Bloemen in kleine groepen Amanoa.
23b. Meeldraden 10 of meer 24
24a. Meeldraden in een zuil vergroeid, 10-30 25
24b. Meeldraden vrij 26
25a. Bladeren gelobd tot gedeeld. Zuil van de meeldraden zonder
rudimentair vruchtbeginsel op den top, schijf duidelijk ontwikkeld. In
de vrl. bloemen soms staminodiën Jatropha.
25b. Bladeren lancetvormig, scherp gezaagd. Zuil van de meeldraden
met een rudimentair vruchtbeginsel op den top Caperonia.
26a. Meeldraden talrijk, dicht op elkaar zittend met korte
helmdraden. Stijlen 3, diep 2-spletig. Mnl. bloemen in enkelvoudige
eindstandige trossen; vrl. bloemen slechts weinige bij elkaar. Boomen
met eironde bladeren Sagotia.
26b. Stijlen niet ingesneden. Meeldraden 15-30. Bladeren smal, met
roode of geele vlekken, kaal en glanzend. Heesters Codiaeum.
27a. Mannelijke bloemen zeer groot met een zeer groot aantal (tot 1000)
helmknoppen; helmdraden vertakt. Vruchtbeginsel met 3 vertakte roode
stijlen. Bladeren handdeelig, schildvormig Ricinus. Krapata.
27b. Meeldraden niet zoo talrijk, helmdraden niet vertakt 28
28a. Vruchtbeginsel 4-hokkig met een dikke, eironde tot half-bolvormige
stijl. Vrucht 4-lobbig met 4 ribben. Bloemen in trossen, de
vrl. bloemen in het onderste deel alleenstaand of weinig bij elkaar,
de mnl. bloemen in groepen, mnl. bloemen met 8-30 meeldraden, die op
een kegelvormige of half-bolvormige bloembodem zitten. Heesters of
kruiden met handvormige, getande bladeren Plukenetia.
28b. Vruchtbeginsel 3-hokkig; stijlen 3 of 1, niet verdikt 29
29a. Meeldraden 10 of meer 30
29b. Meeldraden minder dan 10 (Zie ook Phyllanthus) 31
30a. Meeldraden 10-30, in verschillende kransen tot een zuil
vergroeid. Vruchtbeginsel kleiner dan de kelk, met 3 stempels. Bladeren
gelobd tot gedeeld. Bloemen in pluimen Jatropha.
30b. Meeldraden dicht gedrongen op een half-bolvormige
bloembodem. Vruchtbeginsel veel langer dan de kelk, met een lange stijl
en 3-spletige stempel. Bloemen in dichte en dikke trossen. Bladeren
niet gelobd Mabea.
30c. Meeldraden 10, alle vrij, in 2 rijen, op een schijf staande,
en niet tot een zuil vergroeid. Kelk groot, min of meer klokvormig
5-spletig. In de mnl. bloem soms een rudimentair vruchtbeginsel; in
de vrl. bloem soms staminodiën. Stijlen 3, een weinig aan de basis
vergroeid. Bladeren meest handvormig ingesneden of bijna samengesteld
Manihot. Cassave.
31a. Heesters of boomen met de bloemen in dichte aren. Vrl. bloemen
met 3 groote roode, sterk vertakte stempels, met een 3-spletige kelk;
mnl. bloemen met een 4-spletige kelk, met 8 meeldraden, waarvan de
helmknoppen naar beneden uiteenwijken en ± gewonden zijn Acalypha.
31b. Stempels niet opvallend gekleurd. Meeldraden minder dan 8 zonder
bijzonder gevormde helmknoppen 32
32a. Bloemen in trossen of aren 33
32b. Bloemen alleenstaand of in groepen in de bladoksels,
gesteeld. Kelkbladeren 6-4, meest in 2 kransen, mnl. bloemen met 2-6
meeldraden, meest 3 of 5 meeldraden met losse of vergroeide helmdraden
(zeer zelden meer dan 6 meeldraden). Stijlen 3, vrij of vergroeid,
gedeeld of ongedeeld. Bladeren vaak in 2 rijen gezeten, zoodat de
bebladerde tak op een gevind blad gelijkt. Kruiden of heesters
Phyllanthus. Bita-wiwirie, Finie-bita.
33a. Helmdraden geheel vergroeid, alleen de helmknoppen vrij 34
33b. Helmdraden alleen aan de basis vergroeid 35
34a. Zuil van de helmdraden kort, aan den top met een dwarse verlenging
aan welks einde de 2 helmknoppen zitten. Kelk 4-5-spletig. Stijl dik,
aan den top 3-lobbig. Bloemen in lange met vrij groote schutbladeren
bezette ijle trossen, in welker oksel een vrl. bloem en eenige
mnl. bloemen zitten Omphalea.
34b. Zuil van de helmdraden niet eigenaardig gevormd. Kelk
3-lobbig. Meeldraden 2, soms 1 of 3. Stijlen vergroeid. Bloeiwijze
van boven dicht, met 3 mnl. bloemen bij elk schutblad, van onderen
ijler met de vrl. bloemen alleenstaand Maprounea.
35a. Kelk 4-deelig. Meeldraden 4. Mnl. bloemen in groepen in vertakte
bloeiwijzen, vrl. bloemen alleenstaand in enkelvoudige aren of trossen
Alchornea.
35b. Kelk in de mnl. bloemen 2- of 3-deelig of -spletig of gelobd 36
36a. Klimmende kruiden met behaarde, getande bladeren. Kelk
3-5-deelig. Meeldraden 3, vrij. Stijlen tot aan het midden vergroeid,
van boven vrij, onvertakt. Bloemen in trossen, die van boven de
mnl. van onderen de vrl. bloemen dragen of tros vertakt met een lange
mnl. en een korte vrl. tak Tragia.
36b. Boomen of heesters, niet klimmend 37
37a. Kelk van de mnl. bloem diep 3-deelig. Meeldraden 2 of 3 met
korte helmdraden. Stijlen vrij of aan de basis vergroeid. Bloemen in
dunne trossen van onderen met alleenstaande of weinige vrl. bloemen,
van boven met groepen van 2-4 mnl. bloemen. Bladeren klein Sebastiania.
37b. Kelk van de mnl. bloem 2-lobbig. Meeldraden 2-3 met vrije
helmknoppen. Kelk van de vrl. bloem 3-spletig of 3-deelig. Stijlen
vrij of aan de basis vergroeid. Vrucht een weinig vleezig. Bladsteel
met 2 klieren aan den top. Bloemen in aren; mnl. bloemen 3 of meer per
schutblad, vrl. bloemen alleenstaand bij het schutblad onder aan de aar
Sapium. (Excoecaria).
ORDE: SAPINDALES.
153. Anacardiaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, soms zonder bloemkroon, meeldraden
evenveel of dubbel zooveel als bloembladeren; bloeias verschillend
ontwikkeld, meest als schijf, vruchtbeginsel meest bovenstandig;
vruchtbeginsels zelden 5, meest 3 of 1, bijna steeds vergroeid
met elkaar, met 1 zaadknop in ieder hokje; vrucht een steenvrucht;
houtige planten met verspreide enkelvoudige of samengestelde bladeren;
bloemen klein.
1a. Bladeren enkelvoudig 2
1b. Bladeren gevind 3
2a. Bloemen schijnbaar tweeslachtig, in werkelijkheid
éénslachtig. Bloembladeren met 1-5 verdikte ribben. Meeldraden 5-4,
waarvan maar 1 of 2 vruchtbaar. Vruchtbeginsel met slechts 1 zaadknop
en 1 stijl. Vrucht eirond. Boomen met smalle bladeren Mangifera. Manja.
2b. Bloemen polygaam (evenals de vorige). Bloembladeren zonder
ribben. Meeldraden 7-10, waaraan meest maar 1 vruchtbaar en veel langer
dan de andere. Vrucht niervormig, eenzadig, zwart op een verdikte
roode, sappige steel. Bladeren naar den voet spits, aan den top stomp
Anarcardium. Kasjoe.
3a. Bloemen polygaam, kelk klein 4-5-spletig, later
afvallend. Bloembladeren 4-5 opstaand, ten slotte omgebogen. Meeldraden
8-10. Vruchtbeginsel 3-5-hokkig, met 4-5 stijlen, die van boven
samenneigen en daar een spatelvormige stempel hebben. Steenvrucht
met vleezige buitenwand en 1-5-hokkige pit. Kiem in het zaad
recht. Blaadjes aan den voet vaak scheef Spondias. Mopè.
3b. Bloemen polygaam. 5-tallig. Kelkbladeren klein,
blijvend. Bloembladeren opstaand, klein. Meeldraden 10, in de
mnl. bloemen zeer kort; vruchtbeginsel in de mnl. bloem 4-5-lobbig,
in de vrl. bloem met 5 stijlen eindigend, die ieder een gewone stempel
hebben. Vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 zaad, dat een gekromde kiem bevat
Tapirira.
157. Aquifoliaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon; 4- tot meertallig; éénslachtig,
tweehuizig; regelmatig; bloembladeren vaak aan de basis met elkaar
en met de meeldraden, waarvan er evenveel zijn als bloembladeren,
vergroeid; vruchtbeginsel 4-6-hokkig met 1-2 zaadknoppen in ieder
hokje; steenvrucht met 4-6 pitten; houtige planten met meest
verspreide, leerachtige bladeren met zeer kleine steunbladeren of
zonder steunbladeren.
Bloemen polygaam of tweehuizig; 4-tallig. Kelk klein, blijvend; kroon
4-deelig. Meeldraden 4, met de kroonslippen afwisselend en ermee aan
de basis vergroeid. Schijf niet aanwezig. Vruchtbeginsel met een zeer
korte stijl of zittende stempel. Kleine boomen met leerachtige bladeren
Ilex.
158. Celastraceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, 4-5-tallig, meest tweeslachtig,
regelmatig; bloembladeren vrij, met de randen op elkaar liggend;
meeldraden 4-5 (zelden 2 of 10) aan den rand van een schijf
ingeplant; vruchtbeginsel 2-5-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen
in ieder hokje; vrucht een bes of een doosvrucht; houtige planten
met steeds enkelvoudige, tegenoverstaande of verspreide bladeren;
steunbladeren soms aanwezig maar afvallend.
1a. Bloemen tweeslachtig of éénslachtig. Kelk 5- of 4-spletig, klein;
Bloembladeren 5 of 4, afstaand. Schijf dik. Meeldraden 5 of 4, onder
den rand van de schijf ingehecht. Vruchtbeginsel 2- of 3-hokkig. Stijl
soms zeer kort met een 2- of 3-lobbige stempel. Doosvrucht eirond 2-
of 3-kleppig openspringend. Kleine boomen of heesters Maytenus.
1b. Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-lobbig. Bloembladeren 5, smal, veel
langer dan de kelk, iets boven het midden gebogen en het bovendeel naar
binnen geslagen. Schijf dun. Meeldraden 5 met zeer korte helmdraden
op den rand van de schijf ingehecht. Helmknoppen aan den top
behaard. Stijlen 5, klein. Vrucht een 2- tot meerhokkige bes. Boomen
Goupia. Kopie.
159. Hippocrateaceae.
Bloemen 5-tallig, met minder meeldraden en hokjes van het
vruchtbeginsel, tweeslachtig, regelmatig; meeldraden 3; vruchtbeginsel
3-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht een bes of een gevleugelde
vrucht; houtige planten, vaak klimmend met tegenoverstaande of
verspreide enkelvoudige bladeren; steunbladeren klein of ontbrekend.
1a. Bloemen 5-tallig met 3 meeldraden met breede helmdraden,
die aan de basis vergroeid zijn en het vruchtbeginsel ten deele
insluiten. Vruchtbeginsel 3-hokkig, na den bloei ontwikkelt ieder
hokje een rechtopstaande vleugel, die zich later uitspreidt, zoodat
de geheele vrucht den vorm krijgt van een klaverblad. Bladeren
tegenoverstaand Hippocratea.
1b. Bloemen als de vorige, doch hokken van het vruchtbeginsel niet
gevleugeld; de vrucht is daardoor een ronde of eivormige 1-3-hokkige,
niet openspringende steenvrucht. Bladeren soms afwisselend Salacia.
162. Icacinaceae.
Bloemen 5-4-tallig, met evenveel meeldraden; twee- of éénslachtig,
regelmatig, met kelk en bloemkroon; bloemas bol of bekervormig,
het vruchtbeginsel omgevend; vruchtbeginsel 3-hokkig met 1 stijl,
zelden alle hokjes, meest maar één ervan met 1, zelden 2 zaadknoppen;
vrucht een 1-hokkige en 1-zadige steenvrucht; houtige planten meest
met afwisselende bladeren zonder steunbladeren; bloemen meest klein.
Bloemen tweeslachtig. Kelk 4-5-lobbig. Bloembladeren
langwerpig met overlangsche en soms ook dwarse ribben, aan de
binnenzijde. Helmdraden 5, plat; helmknop op den top met een vierkant
aanhangsel. Vruchtbeginsel met een zeer korte stijl en een 2-3-lobbige
stempel. Groote eironde steenvrucht Poraqueiba.
165. Sapindaceae.
Bloemen tweeslachtig, of éénslachtig, typisch 5-tallig, zelden
regelmatig, meest scheef zygomorf; met een vaak eenzijdige schijf
buiten de meeldraden; bloembladeren 5-3 of ontbrekend; vaak met
schubben aan de binnenzijde; meeldraden meest 8, zelden 10, 5 of
talrijk; vruchtbeginsel 2-3-hokkig met meest 1, zelden 2 zaadknoppen
in ieder hokje, vrucht een doosvrucht, een noot, een steenvrucht of
een splitvrucht; meest houtige planten met verspreide, ongedeelde of
gevinde bladeren.
1a. Klimmende kruiden of heesters, in het bezit van ranken, meest
aan de bloeiwijzen 2
1b. Niet klimmende heesters of boomen zonder ranken 5
2a. Stengel bijna niet of in het geheel niet houtig, dus een
kruidachtige plant. Bladeren dun, dubbel-3-tallig. Vrucht opgeblazen,
vliezig. Zaden zonder arillus Cardiospermum. Kerstmis-bloem.
2b. Stengel duidelijk houtig; bladeren 3-tallig of gevind doch
niet dubbel-3-tallig; blaadjes min of meer leerachtig; vrucht niet
opgeblazen 3
3a. Bladeren enkelgevind, meest met 5 blaadjes. Vrucht een 3-kleppige
doosvrucht, met harde wand, de kleppen op den rug met of zonder vleugel
Paullinia.
3b. Bladeren 3-tallig of gevind, maar dan het onderste paar van de
blaadjes nog eens samengesteld 4
4a. Bladeren 3-tallig. Vrucht dun-vliezig, over de geheele lengte
met 3 dunne vleugels, openspringend Urvillea.
4b. Onderste paar blaadjes nog eens samengesteld. Vrucht aan den top
de zaden dragend, van onderen in de 3 vleugels overgaand Serjania.
5a. Bladeren enkelvoudig, smal, aan den top afgerond. Bloemen
tweehuizig in trossen. Bloembladeren ontbrekend. Vrucht met vliezige
vleugels Dodonaea.
5b. Bladeren samengesteld 6
6a. Bloembladeren 4 7
6b. Bloembladeren 5 8
7a. Kelkbladeren 4; bloembladeren zonder schubben van binnen. Schijf
rond. Meeldraden 8, kaal. Stijl aan den top tweelobbig; vrucht
2-hokkig; eetbaar. Bladeren even gevind, 2-jukkig Melicocca. Knippen.
7b. Kelkbladeren 5, bloembladeren met een schub van binnen. Schijf
eenzijdig ontwikkeld. Vrucht gevleugeld Toulicia.
8a. Bloembladeren zonder schubben, hoogstens met borstelvormige haren
van binnen. Kelkbladeren 5, over elkaar liggend. Schijf bekervormig
5-hoekig. Vrucht meest 2-hokkig; stijl enkelvoudig Pseudima.
8b. Bloembladeren met schubben of met naar binnen geslagen oortjes 9
9a. Kelk klein, bekervormig, 5-tandig, reeds vroeg
geopend. Bloembladeren 5, met schubben. Schijf ringvormig. Vrucht
3-lobbig, zelden een weinig gevleugeld Matayba. Koenatjeppi.
9b. Kelk groot, 5-bladig, de bladeren over elkaar liggend; de
bloemkroon in den knop lang insluitend 10
10a. Kelkbladeren opvallend groot, bloembladachtig; bloembladeren met
schubben. Vruchtbeginsel 2-hokkig; vrucht 2-hokkig, plat met 2 groeven
Vouarana.
10b. Kelkbladeren kleiner dan de bloembladeren. Vruchtbeginsel 3-hokkig
11
11a. Bloembladeren vaak dubbel zoo groot als de kelk, met naar binnen
geslagen oortjes boven de basis, òf met een 2-spletige, behaarde schub
aan de binnenzijde, die bijna even groot is als het bloemblad. Vrucht
meest eirond, gewoonlijk 1-hokkig en 1-zadig. Boomen, vaak zonder
takken met de bladeren aan den top Talisia.
11b. Kelkbladeren meest weinig grooter dan de bloemkroon. Bloembladeren
met 2 behaarde schubben. Vrucht 3-lobbig, openspringend Cupania.
11c. Kelk kleiner dan de bloemkroon, diep 5-deelig; bloembladeren met
2 schubben aan de basis, die met de randen vergroeid zijn, zoodat elk
bloemblad van onderen een zakje heeft. Schijf ringvormig, behaard;
meeldraden van boven kaal. Vruchtbeginsel stomp tot 3-kantig, behaard;
vrucht 3-lobbig, aan den top ingedeukt, 3-hokkig, elk zaad op een
vleezige massa gezeten Blighia. Akie.
ORDE: RHAMNALES.
169. Rhamnaceae.
Bloemen 4- of 5-tallig, met evenveel meeldraden, die voor de
bloembladeren staan; kelk klein; bloembladeren klein of ontbrekend;
vruchtbeginsel 2-5-hokkig met 1 of 2 zaadknoppen in ieder hokje;
vrucht een steenvrucht of een droge vrucht met éénzadige afdeelingen;
houtige planten, zelden kruiden, vaak klimmend met enkelvoudige,
vaak 3-5-nervige bladeren met kleine steunbladeren; bloemen klein.
Bloem 5-tallig, meeldraden voor de bloembladeren staand. Stijl
3-spletig. Vrucht 3-vleugelig, ten slotte in 3 stukken
uiteenvallend. Bloemen in dichte samengestelde trossen; met ranken
klimmende heesters; ranken bij de bloeiwijze staand Gouania.
170. Vitaceae.
Kenmerken van de vorige familie, maar vrucht een bes; bloembladeren
vaak van boven vergroeid en te samen afvallend; vruchtbeginsel
bovenstandig, 2-6-hokkig; klimmende heesters met ranken die tegenover
de bladeren staan.
Bloemen steeds 4-tallig, tweeslachtig of polygaam. Kelk vergroeidbladig
met korte tanden; bloembladeren uitgespreid. Meeldraden voor de
bloembladeren staand. Schijf 4-lobbig. Stijl met uiterst kleine
stempel; vrucht een 1-4-zadige bes. Planten, die meest met ranken
klimmen, soms ook heesters zonder ranken Cissus.
ORDE: MALVALES.
171. Elaeocarpaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon of alleen met een kelk; kelk bijna
losbladig; bloemen meest tweeslachtig, regelmatig; meeldraden op een
gewelfde bloemas; vruchtbeginsel 2- tot meerhokkig met meest vele
zaadknoppen; stijl 1; vrucht meest een doosvrucht; houtige planten
met enkelvoudige bladeren met steunbladeren.
Kelk diep 4-, soms 5-6-deelig. Bloembladeren ontbrekend. Meeldraden
talrijk in groeven van de schijf staand. Vruchtbeginsel 4-hokkig
met een lange stijl en 4-spletige stempel. Vrucht een 4-kleppige
doosvrucht met stekels bezet. Boomen met meest grofgetande bladeren
Sloanea.
174. Tiliaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon; meest tweeslachtig, 5-tallig;
kelk en bloemkroon bijna of geheel losbladig; soms bloembladeren
ontbrekend, regelmatig; meeldraden talrijk, zelden tot 10, of 5; vrij
of in 5-10 bundels, soms ten deele staminodiaal; vruchtbeginsel 2-
tot veelhokkig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; stijl 1;
vrucht soms éénhokkig; meest houtige planten, zelden kruiden met
meest verspreide, gaafrandige of gelobde bladeren met steunbladeren.
1a. Helmknoppen aan den top met een bladachtig
aanhangsel. Vruchtbeginsel veelhokkig. Bloembladeren korter dan de
kelk. Meeldraden talrijk. Vrucht bolvormig meest met haren of stekels
bezet. Boomen Apeiba.
1b. Helmknoppen zonder aanhangsel aan den top. Vruchtbeginsel
2-5-hokkig 2
2a. Het centrum van de bloem is voorzien van een zuil, waarop de
meeldraden en het vruchtbeginsel staan; soms is deze zuil zeer kort,
maar dan ontbreken de bloembladeren. Bloemen 5-tallig; meeldraden 5,
10 of vele. Vrucht met rechte of haakvormige stekels bezet. Kruiden
of heesters met viltig-behaarde, vaak gelobde bladeren Triumfetta.
2b. Geen zuil in het midden van de bloem 3
3a. Kelk losbladig. Bloembladeren aan de basis zonder
klieren. Meeldraden 10 tot vele, alle met helmknoppen. Vruchtbeginsel
2-5-hokkig. Vrucht een lange of korte doosvrucht. Kruiden of heesters
met gezaagde bladeren Corchorus.
3b. Kelk met een los- of vergroeidbladige buitenkelk. Bloembladeren
met klieren aan de basis. Meeldraden talrijk, alleen de binnenste
met helmknoppen. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht een doosvrucht,
die met 5 kleppen openspringt Lühea. Koesewiran.
175. Malvaceae.
Bloemen meest tweeslachtig; kelk en kroon 5-tallig; de kelk
vergroeidbladig; de kroon in de knop gedraaid; meeldraden zeer zelden
5, meest zeer vele, in twee kransen, alle in een bundel vereenigd;
helmknoppen met maar één helmhokje; vruchtbeginsel 5- tot veelhokkig
met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; stijlen evenveel of dubbel
zooveel, vrucht een doosvrucht of in deelvruchten uiteenvallend;
kruiden of houtige planten met enkelvoudige of gelobde bladeren met
steunbladeren; vaak een buitenkelk aanwezig.
1a. Bijkelk ontbrekend 2
1b. Bijkelk voorhanden 5
2a. Bloemen zeer dicht op elkaar staand, gezamenlijk omhuld door
eenige groote schutbladeren. Bloemen wit; vruchtbeginsel 5-hokkig
met 10 stijlen. Planten met stijve haren Malachra.
2b. Bloemen niet groepsgewijs door schutbladeren ingehuld 3
3a. Zaadknoppen, en later ook zaden meerdere in elke afdeeling van
het vruchtbeginsel of van de vrucht 4
3b. Nooit meer dan 1 zaadknop of zaad in elke afdeeling van
het vruchtbeginsel of de vrucht; deze valt in 1-zadige stukken
uiteen. Kruiden of kleine heesters, meestal met de bloemen in de
bladoksels; bladeren vaak viltig behaard Sida.
4a. Afdeelingen van vruchtbeginsel en vrucht 5 tot meer, met 3-9
zaadknoppen per afdeeling. Kruiden of heesters Abutilon.
4b. Afdeelingen van vruchtbeginsel en vrucht 5, elke afdeeling
door een dwars tusschenschot in een bovenste en een onderste helft
verdeeld, waarvan de onderste 2 of 1 zaad, de bovenste 1 of 0 zaden
bevat. Vruchtdeelen aan den top toegespitst, openspringend. Wissadula.
5a. Bloem ingehuld door een groote 3-bladige bijkelk met hartvormige
bladeren. Stijlen vergroeid. Vrucht een doosvrucht, zaden met haren
bedekt. Bladeren handlobbig tot handdeelig Gossypium. Katoen.
5b. Bijkelk meerbladig, of met smalle bladeren 6
6a. Stijlen vergroeid; bijkelk uit 3-5 kleine en spoedig
afvallende blaadjes bestaand. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht niet
openspringend. Bladeren ongedeeld Thespesia.
6b. Stijlen niet vergroeid of alleen van onderen vergroeid 7
7a. Vrucht een openspringende meerzadige doosvrucht. Bloemen groot;
kelk met een 5- tot veelbladige bijkelk; blaadjes van den bijkelk
vaak aan den top gespleten of verdikt. Plant vaak gestekeld Hibiscus.
7b. Vrucht in eenzadige stukken uiteenvallend. Bloemen klein 8
8a. Deelen van de vrucht op den rug met netvormige aderen. Bijkelk
9-12-bladig. Bladeren handdeelig. Plant met stijve, eenigszins
stekelige haren bezet Malachra.
8b. Deelen van de vrucht met talrijke stekels op de rugzijde. Bijkelk
5-bladig. Bladeren fijn behaard, handlobbig tot handdeelig Urena.
8c. Deelen van de vrucht 5, met 3 lange met weerhaken bezette stekels
op den rug. Bijkelk 5- tot veelbladig Pavonia.
177. Bombacaceae.
Bloemen in hoofdzaak als de vorige familie, maar de helmknoppen met 1,
2 of ook meer helmhokjes; soms ten deele staminodiaal; vruchtbeginsel
2-5-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; boomen of
heesters met enkelvoudige of handvormig samengestelde bladeren met
afvallende steunbladeren; bloemen vaak zeer groot.
1a. Bladeren handvormig samengesteld 2
1b. Bladeren enkelvoudig. Kelkbuis trechtervormig,
2-5-lobbig. Bloembladeren 5. Helmdraden in een lange buis
vergroeid, die van buiten aan den top bekleed is met de
helmknoppen. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Kleine boomen Quararibea.
2a. Meeldraden 5, van onderen in een korte buis vergroeid. Kelk met
korte tanden. Bloembladeren 5; vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht een
met 5 kleppen openspringende doosvrucht, die van binnen zeer dicht
behaard is. Groote boomen Ceiba. Kankantrie.
2b. Meeldraden talrijk 3
3a. Kelk groot, 5-lobbig, van binnen zijdeachtig behaard. Meeldraden
ver over de helft tot een buis vergroeid. Vruchtbeginsel 5-10-hokkig,
stijl met 5-10 takken. Boomen. Vruchten zonder wol. Adansonia.
3b. Kelk zonder lobben of onregelmatig inscheurend. Meeldraden in een
buis vergroeid, welke later meest inscheurt. Vruchtbeginsel 5-hokkig,
stijl niet gedeeld of met 5 korte takjes. Vrucht met veel of weinig
wol van binnen Bombax.
178. Sterculiaceae.
Bloemen tweeslachtig of éénslachtig; kelk vergroeidbladig;
bloembladeren in de knop gedraaid; meeldraden in 2 kransen; de
krans die voor de kelkslippen staat staminodiaal; die welke voor de
bloembladeren staat vaak gespleten; meest alle vergroeid; helmknoppen
met 2 helmhokjes; vaak een androgynophoor aanwezig; vruchtbeginsels
5, min of meer vergroeid; met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht vaak in
deelvruchten uiteenvallend; boomen, heesters of kruiden, met meest
enkelvoudige, gaafrandige of gelobde of handvormig samengestelde
bladeren; steunbladeren afvallend.
1a. Bloemen éénslachtig, bloembladeren ontbrekend 2
1b. Bloemen tweeslachtig, met een bloemkroon 3
2a. Vruchtbeginsel en meeldraden in de vrl. of mnl. bloem op een steel
(gynophoor of androphoor) gezeten; onregelmatig geplaatst Sterculia.
2b. Vruchtbeginsel en meeldraden ongesteeld of zeer kort
gesteeld. Helmknoppen in regelmatige rijen Cola.
3a. Meeldraden en vruchtbeginsel op een lang androgynophoor
gezeten. Meeldraden 6-10; vruchtbeginsel 5-hokkig met 5 stijlen,
na den bloei zijn de hokken spiraalsgewijs om elkaar gedraaid. Kelk
lang, buisvormig Helicteres.
3b. Androgynophoor ontbrekend 4
4a. Planten met stekels. Bladeren gezaagd. Bloembladeren kapvormig
met een lange smalle slip. Meeldraden 5, met breede staminodiën in
een bekervormige buis vergroeid Büttneria.
4b. Planten ongestekeld 5
5a. Bloembladeren aan de basis kapvormig; meeldraden met staminodiën
tot een buis vergroeid 6
5b. Bloembladeren niet kapvormig; meeldraden 5, zonder staminodiën 7
6a. Bloembladeren aan den top 2-spletig. Kelk 3-deelig. Vrucht een
houtige doosvrucht met stekels of lange haren bezet Guazuma.
6b. Bloembladeren van boven niet gespleten. Kelk 2-5-deelig. Vrucht
vleezig, zonder haren of stekels Theobroma.
7a. Vruchtbeginsel 5-hokkig met 5 stijlen. Bloembladeren aan de buis
der helmdraden zitten blijvend Melochia.
7b. Vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 stijl, en 2 zaadknoppen. Bloemen
overigens als de vorige. Bladeren meest fluweelig behaard Waltheria.
ORDE: PARIETALES.
180. Dilleniaceae.
Bloemen twee-, zelden éénslachtig, regelmatig; kelkbladeren 3 tot
vele; bloembladeren 5-3; meeldraden talrijk, zelden 10 of minder;
vruchtbeginsels 1 tot vele, meest vrij, ieder met 1 tot vele
zaadknoppen; stijlen vrij; vrucht aan de rugzijde zich openend of
gesloten met 1 of weinige zaden; houtige planten, soms lianen; bladeren
verspreid, en gaafrandig; steunbladeren aanwezig of ontbrekend.
1a. De beide binnenste kelkbladeren veel grooter dan de andere, na
de bloei zich vergrootend en de vrucht inhullend. Bloembladeren 6-1,
gemakkelijk afvallend. Meeldraden talrijk, blijvend. Vruchtbeginsels
1 of 2. Lianen Davilla.
1b. De 5 kelkbladeren alle volkomen of bijna aan elkaar gelijk 2
2a. Kleine boomen of heesters, niet klimmend. Bloemen
5-4-tallig. Meeldraden talrijk; helmknoppen naar binnen openspringend
en naar het centrum der bloem ingehecht aan de helmdraad
(intrors.) Vruchtbeginsels 2. Bladeren zeer ruw
Curatella. Wilde kasjoe; bosch-kasjoe.
2b. Lianen; helmknoppen extrors 3
3a. Vruchtbeginsels 3-5, in één enkel geval (T. aspera) 1, maar
dan zijn de bladeren getand, en is de vrucht droog. Bladeren bijna
steeds getand. Bloeiwijze een eindelingsche tros of pluim. Vruchten
doosvruchtachtig Tetracera.
3b. Vruchtbeginsel 1; bladeren meest ongetand. Bloeiwijzen zijdelings,
kort, meest in de bladoksels. Vrucht een bes Doliocarpus.
182. Ochnaceae.
Bloemen meest 5-tallig; tweeslachtig, regelmatig, soms zygomorf;
bloemas na de bloei vaak vergroot; kelkbladeren 4-10; bloembladeren
5; zelden 4-10; meeldraden 10 of vele, soms met staminodiën;
vruchtbeginsels 2-5-10; vaak van onderen vrij, maar met 1 stijl;
in ieder vruchtbeginsel of hokje van het vruchtbeginsel 1 tot vele
zaadknoppen; meest houtige planten met meest glimmende enkelvoudige,
zelden gevinde bladeren met evenwijdige zijnerven; steunbladeren
aanwezig; bloem groot, meest geel.
1a. Boomen of heesters. Bloemen met 8-20 meeldraden; staminodiën
niet aanwezig 2
1b. Kruiden, soms een weinig heesterachtig met kleine gezaagde
bladeren met gewimperde steunbladeren. Kelkbladeren 5, blijvend,
gelijk van vorm. Bloembladeren 5, rose of wit. Vruchtbare meeldraden,
omgeven door 2 kransen van staminodiën; binnenste krans bestaande uit
5 staminodiën, die met de meeldraden afwisselen, buitenste krans uit
talrijke staminodiën Sauvagesia.
2a. Kelkbladeren 5, ongelijk, elkaar in den knop sterk
bedekkend, min of meer gekleurd. Bloembladeren 5, gelijk, weinig
langer dan de kelk. Meeldraden 10 met korte helmdraden en lange
helmknoppen. Geen staminodiën. Bloeias verlengd, dubbel zoolang als het
vruchtbeginsel. Vruchtbeginsels 5-10 alleen door de stijl verbonden,
daardoor ontwikkelen zich uit elke bloem 10 of minder steenvruchten,
die op een gemeenschappelijke vruchtbodem staan Ouratea.
2b. Kelkbladeren 3-6, bijna gelijk. Bloembladeren 3-6 langer dan de
kelkbladeren. Meeldraden 8-10, of 18-20, zonder staminodiën. Bloeias
weinig verlengd. Vruchtbeginsels geheel vergroeid, evenals de vrucht
Elvasia.
183. Caryocaraceae.
Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelk- en bloembladeren 5, zelden 6,
de laatste een weinig samenhangend; meeldraden talrijk; vruchtbeginsel
4-8-20-hokkig, zelden 1-3-hokkig met 1 zaadknop in ieder hokje;
stijlen gescheiden; boomen of heesters met 3-tallige bladeren;
steunbladeren aan de basis van de bladsteel en van de steelen der
blaadjes; bloemen in eindstandige trossen.
Boomen met tegenoverstaande, 3-tallige bladeren; kelk
4-6-spletig; bloembladeren 4-6. Meeldraden talrijk, langer dan de
bloembladeren. Vruchtbeginsel met 4-6 lange stijlen. Vrucht een
steenvrucht met 3-4-eenzadige pitten Caryocar. Ningre-noto.
184. Marcgraviaceae.
Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelk 4-5-bladig; bloembladeren 4-5,
meest wat vergroeid of geheel vergroeid; meeldraden 4-6 tot vele,
vaak onderling en met de bloemkroon vergroeid en met deze samen
afvallend; vruchtbeginsel meest 5-hokkig of 2-8- tot veelhokkig,
met vele zaadknoppen; doosvrucht gesloten of openspringend; houtige
planten, vaak klimmend of epiphyten, met enkelvoudige bladeren zonder
steunbladeren; bloemen in trossen of schermen; schutbladeren meest
met de bloemsteel vergroeid en in een helder gekleurde honingbeker
veranderd.
1a. Bloemen langgesteeld, in een scherm gezeten; in het midden lange
honingbekers, daaromheen de bloemen. Kelkbladeren 4, bloembladeren
houtig, geheel vergroeid. Epiphyten met 2 soorten van takken, de
niet-bloeiende met 2 rijen van aangedrukte bladeren, de bloeiende
met grootere bladeren, niet in 2 rijen Marcgravia.
1b. Bloemen in trossen 2
2a. Bloemen in lange dichte trossen met groote oranjeroode
honingbekers, met de bloemsteel een weinig vergroeid. Meeldraden
talrijk. Kelkbladeren en bloembladeren 5 Norantea.
2b. Trossen ijl. Bloemsteelen met 2 gespoorde aanhangsels. Meeldraden 5
Souroubea.
185. Quiinaceae.
Bloemen regelmatig, éénslachtig, of tweeslachtig; kelk- en
kroonbladeren 4-5; meeldraden 15-30 of vele; vruchtbeginsel 2-3-,
of 7-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen gescheiden;
vrucht een bes met behaarde zaden; houtige planten met glimmende
enkelvoudige of vinspletige bladeren, die vaak in kransen staan of
tegenoverstaand zijn; steunbladeren aanwezig.
Boomen of heesters met tegenoverstaande of kransstandige
bladeren. Bloemen meest eenslachtig, tweehuizig, met 4-5 kelkbladeren,
4-5 bloembladeren, 15-30 meeldraden met eenigszins gedraaide
helmdraden; vruchtbeginsel 2-3-hokkig met 2-3 stijlen met groote
stempels Quiina.
186. Theaceae.
Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren 5-7, soms in een spiraal
staand; bloembladeren 5-9, soms aan de basis wat vergroeid; meeldraden
5 tot vele, soms tot groepen vereenigd; vruchtbeginsel 3-5-hokkig;
soms 2- tot veelhokkig; met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje;
1 of meer stijlen; vrucht meest een doosvrucht; houtige planten
met enkelvoudige, meest verspreide bladeren zonder steunbladeren;
bloemen vaak groot.
1a. Kelk en bloembladeren 5-6, meeldraden talrijk met bewegelijke
helmknoppen, van onderen een weinig vergroeid of in bundels voor de
bloembladeren staand, vruchtbeginsel 5-10-hokkig met 3-10 stijlen of
zittende stempels Haemocharis.
1b. Kelk- en bloembladeren 5; kelk met twee aangedrukte
bloemsteelblaadjes. Meeldraden talrijk in twee rijen. Helmknoppen
vastgegroeid. Vruchtbeginsel 2-4-hokkig met 1 stijl Ternströmia.
187. Guttiferae.
Bloemen regelmatig, tweeslachtig of éénslachtig; kelkbladeren
en bloembladeren zeer verschillend wat aantal en plaats aangaat;
meeldraden 4 tot vele, vaak ten deele staminodiaal en in groepen
bij elkaar staand; vruchtbeginsel meest 3-5-hokkig met 1 tot vele
zaadknoppen in ieder hokje; houtige planten, zelden kruiden met
enkelvoudige bijna steeds tegenoverstaande bladeren; steunbladeren
meest ontbrekend; bloemen vaak zeer groot.
1a. Bladeren verspreid. Kelk en bloembladeren 5. Meeldraden talrijk,
aan den basis een weinig vergroeid; helmknoppen met een klier aan
den top. Stijl 1 met een gelobde stempel. Vrucht een doosvrucht
Caraipa.
1b. Bladeren tegenoverstaand 2
2a. Bloemen met een goed ontwikkeld vruchtbeginsel en met meeldraden
of staminodiën 3
2b. Bloemen alleen met meeldraden, vruchtbeginsel òf geheel ontbrekend
òf zeer klein, en dan onder de meeldraden verborgen en onvruchtbaar 10
3a. Meeldraden in groepen voor de bloembladeren staand, met vergroeide
helmdraden 4
3b. Meeldraden talrijk, niet groepsgewijs staande 6
4a. Meeldraden 15, de helmdraden om het vruchtbeginsel geheel tot een
buis vergroeid; deze buis van boven in 5 punten gespleten die ieder
3 helmknoppen dragen. Kelkbladeren 5, ongelijk, bloembladeren 5,
stijl 1 met 5 stempels, vrucht een bes Symphonia. Matakie.
4b. Helmdraden niet alle in een buis vergroeid 5
5a. Kelk 5-deelig; bloembladeren 5, van binnen dicht behaard. Behalve
de groepen van meeldraden ook nog 5 staminodiën in de bloem. Stijlen
5. Vrucht een bes Vismia.
5b. Kelk 5-bladig, kelkbladeren ongelijk. Bloembladeren 5, zeer
groot. Meeldraden in 5 groepen. Stijl 1 met 5 stempels, Vrucht een bes
Platonia. Pakoeli, Geelhart.
6a. Kelk eerst gesloten, daarna in 2 kleppen
openspringend. Bloembladeren 4-6; meeldraden talrijk, vrij. Stijl 1,
kort met twee breede bladachtige stempels. Vrucht een bes met 1-4
pitten Bloemen in kleine groepen in de bladoksels Mammea. Mammi.
6b. Kelk reeds in den knop 2- tot meerbladig; stijl òf lang òf meer
dan 2 zittende stempels aanwezig 7
7a. Stijl of stijlen lang en goed ontwikkeld 8
7b. Stijlen zeer kort; meest geheel ontbrekend doch het vruchtbeginsel
door eenige breede zittende stempels gekroond 9
8a. Stijl 1 met een knopvormige stempel; kelkbladeren 4-5;
bloembladeren 4-5. Meeldraden talrijk met een klier aan den top van
den helmknop. Bloemen in trossen Marila.
8b. Stijlen 4. Kelkbladeren 2 of 4, in het laatste geval de
buitenste het grootst en de binnenste insluitend. Bloembladeren 4-12;
meeldraden vele, bijna geheel vrij. Vruchtbeginsel 4-hokkig; vrucht
een openspringende doosvrucht Tovomita.
9a. Kelkbladeren 4 tot vele; de buitenste kleiner dan de
binnenste. Bloembladeren 4-10. Meeldraden vele, vrij of op zeer
verschillende wijze vergroeid met elkaar of met het vruchtbeginsel,
meest klein en staminodiaal indien ook een vruchtbeginsel in de
bloem aanwezig is. Meerdere breede zittende stempels. Vrucht een
doosvrucht. Planten vaak met luchtwortels Clusia. Abrasa.
9b. Kelkbladeren 2. Bloembladeren 4. Meeldraden vele, vrij, onder
een dikke schijf gezeten. Stempels zittend of op een zeer korte
stijl. Vrucht een 3-1-zadige bes Rheedia.
10a. Meeldraden met den bloembodem tot een verschillend gevormd lichaam
vergroeid of meeldraden vrij, maar dan de helmdraden uiterst kort en
de helmknoppen lang. Kelkbladeren 4 tot vele; bloembladeren 4-10
Clusia. Abrasa.
10b. Meeldraden vrij of aan de basis slechts weinig vergroeid met
lange helmdraden 11
11a. In het midden van de bloem zit een dikke schijf waaronder de
meeldraden ingehecht zijn. Kelkbladeren twee; bloembladeren 4 Rheedia.
11b. De meeldraden nemen het centrum van de bloem in 12
12a. Kelk in den knop gesloten, later in 2 kleppen
openspringend. Bloembladeren 4-6; bloemen in groepen van ongeveer 3
in de bladoksels Mammea. Mammi.
12b. Kelkbladeren 2-4, reeds in de knop vrij van elkaar; indien er 4
kelkbladeren zijn, dan zijn de buitenste het grootst en omhullen ze
de binnenste 2. Bloembladeren 4-12. Bloemen in vertakte bloeiwijzen
Tovomita.
194. Bixaceae.
Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren 5, bloembladeren
5, meeldraden talrijk; vruchtbeginsel 1-hokkig met 2 wandstandige
zaadlijsten met vele zaadknoppen en 1 stijl; vrucht een met 2 kleppen
openspringende doosvrucht; zaden talrijk, vuurrood; boomen met
handnervige, verspreide, ongedeelde bladeren en vrij groote bloemen
in pluimen. Eenig geslacht Bixa. Roekoe; Koesoewee.
195. Cochlospermaceae.
Bloemen tweeslachtig; regelmatig, soms een weinig zygomorf;
kelkbladeren 4-5; kroonbladeren 4-5; meeldraden vele, vruchtbeginsel
3-5-hokkig met vele zaadknoppen in ieder hokje; 1 stijl; vrucht
een doosvrucht met vele gekromde zaden; houtige planten meest met
handlobbige of handvormig samengestelde bladeren; bloem groot in
trossen of pluimen.
Boomen met handvormig samengestelde 5-7-tallige bladeren. Kelkbladeren
5, bloembladeren 5, groot, geel. Meeldraden talrijk, soms wat
ongelijk van grootte. Vrucht een 3-kleppige doosvrucht met een dubbele
wand. Zaden gewonden met lange haren Cochlospermum.
198. Violaceae.
Bloemen 5-tallig met uitzondering van het vruchtbeginsel, met 5
meeldraden; tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloembladeren
soms vergroeid; vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 stijl en 1 tot vele
zaadknoppen aan 3 wandstandige zaadlijsten; vrucht een doosvrucht
of een bes; kruiden of houtige planten met verspreide bladeren met
steunbladeren.
1a. Bloemen regelmatig of bijna regelmatig; alle bloembladeren ongeveer
gelijk van vorm 2
1b. Bloemen duidelijk zijdelings-symmetrisch; één bloemblad anders
gevormd 4
2a. Bloemkroon kort, bloembladeren ongenageld; meeldraden 5, ongeveer
even lang. Vrucht een 3-kleppige doosvrucht; bloemen in veelbloemige
trossen. Heesters of kleine boomen, meest met tegenstaande bladeren
Rinorea. (Alsodeia).
2b. Bloembladeren langgenageld; de nagels tegen elkaar aanliggend,
daardoor de bloemkroon van onderen schijnbaar buisvormig 3
3a. Meeldraden tot een beker vergroeid; helmknoppen zonder aanhangsels
aan den top. Bloemen in trossen. Kleine boomen Paypayrola.
3b. Meeldraden vrij; helmknoppen met een vliezig aanhangsel aan den
top. Bloemen in vertakte bloeiwijzen. Heesters Amphirrox.
4a. Lianen. Kelk 5-bladig. Een van de bloembladeren grooter dan
de andere en met een lange spoor. Meeldraden vrij met zeer korte
helmdraden en een lange helmknop met een aanhangsel aan den top,
2 ervan met een spoor, die in de spoor van het bloemblad zit
Corynostylis. (Calyptrion).
4b. Heesters of kruiden, niet klimmend 5
5a. Kelkbladeren zonder oortjes aan den voet. Eén bloemblad met
een lange nagel, die iets zakvormig is, doch niet gespoord; 2 van
de meeldraden met een spoor of een klier. Bladeren verspreid of
tegenoverstaand Hybanthus.
5b. Kelkbladeren met oortjes aan den voet. Bloembladeren zeer ongelijk,
na den bloei blijvend, 2 zeer klein, 2 genageld, het 5de met een
lange spoor; 2 van de meeldraden met een lange spoor Noisettia.
199. Flacourtiaceae.
Bloemen tweeslachtig of éénslachtig; regelmatig; kelkbladeren
2-15; kroonbladeren ontbrekend of tot 10; meeldraden meest vele;
vruchtbeginsel 1-hokkig met meest vele zaadknoppen aan 2-10
wandstandige zaadlijsten; vrucht een bes of een steenvrucht;
meest houtige planten met verspreide, zelden tegenoverstaande
of kransstandige, gaafrandige of gezaagde bladeren met kleine
steunbladeren; bloemen vaak klein.
1a. Bloemen éénslachtig, tweehuizig. Kelkbladeren 2-3, bloembladeren
6-12; meeldraden talrijk, op een eenigszins verdikte bloembodem
staande; vruchtbeginsel voorzien van overlangsche ribben, met 5-7
stijlen. Vrucht een groote doosvrucht met smalle vleugels. Heesters
of boomen met groote bladeren Carpotroche.
1b. Bloemen tweeslachtig 2
2a. Bloembladeren aanwezig 3
2b. Bloembladeren ontbrekend 4
3a. Kelkbladeren 3 (soms 4). Bloembladeren evenveel. Meeldraden
talrijk in meerdere rijen. Vruchtbeginsel met 1 stijl en verdikte
stempel. Bloemen in trossen. Boomen Banara.
3b. Kelkslippen 5-7; bloembladeren evenveel, ermee afwisselend,
blijvend na den bloei. Meeldraden in groepen van ± 4 tegenover de
bloembladeren staand. Stijlen 2-6, van onderen wat vergroeid of geheel
vrij. Boomen Homalium.
4a. Bloemen groot (meer dan 1 c.M.); kelk tot aan de basis
5-deelig. Meeldraden talrijk. Vruchtbeginsel omgeven door een
bekervormige schijf. Bladeren meest zachtharig Patrisia.
4b. Bloemen klein, in groepen in de bladoksels; kelkbladeren 4-6,
aan de basis vergroeid. Meeldraden 6-12, met staminodiën afwisselend
Casearia.
201. Turneraceae.
Bloemen 5-tallig met 5 meeldraden; tweeslachtig, regelmatig met een
buisvormige bloemas; vruchtbeginsel 1-hokkig met 3-vele zaadknoppen aan
3 wandstandige zaadlijsten; stijlen 3; doosvrucht 1-hokkig, 3-kleppig;
kruiden of heesters, zelden boomen, met verspreide, enkelvoudige,
soms gedeelde bladeren; steunbladeren aanwezig of ontbrekend.
1a. Kelkbuis van binnen met een samenhangende, aan den rand
onregelmatig ingesneden krans van schubben Piriqueta.
1b. Kelkbuis van binnen zonder aanhangselen Turnera.
203. Passifloraceae.
Bloemen tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig met een zeer
verschillend gevormde bloemas, die vaak een weinig buisvormig is en
van binnen verschillende aanhangselen draagt, kelk meest 5-bladig;
zelden 4-8-bladig; bloembladeren 5, soms 3-8, zelden ontbrekend;
meeldraden zelden vele, meest 5 of 4-8, op een cylindrisch deel van
de as ingehecht; vruchtbeginsel 1-hokkig, met 3-5 stijlen en vele
zaadknoppen aan 3-5 wandstandige zaadlijsten; vrucht een doosvrucht of
een bes; kruiden of houtige planten, vaak klimmend met enkelvoudige
of gelobde, zelden samengestelde bladeren; steunbladeren aanwezig of
ontbrekend; bladeren vaak met honingklieren, ranken in de bladoksels
of aan de bloeiwijzen.
Klimplanten met ranken in de bladoksels. Bloemen met 5
kelkbladeren en 5 bloembladeren; buis van binnen met verschillende
aanhangselen. Bladeren enkelvoudig, gelobd of handvormig samengesteld
Passiflora. Markoesar.
205. Caricaceae.
Bloemen 5-tallig, met twee kransen van meeldraden, éénslachtig,
regelmatig, met een buis- of klokvormige bloeias; bloembladeren in
de mannelijke bloemen tot een lange, in de vrouwelijke bloemen tot
een korte buis vergroeid; vruchtbeginsel bovenstandig, 1-hokkig
of 3-5-hokkig, met vele zaadknoppen en vrije stijlen; zaden vele;
houtige planten met enkelvoudige of handvormig gedeelde of gevinde
bladeren zonder steunbladeren en met okselstandige bloeiwijzen;
melksap aanwezig.
Boomen met handlobbige bladeren, alleen aan den top bebladerde stammen
met zeer week hout. Bloemen 1 of 2-huizig. Mnl. en vrl. bloemen zeer
verschillend. Stempels sterk ingesneden Carica. Papaya.
208. Begoniaceae.
Bloemen onregelmatig, éénslachtig, meest 1-huizig; de mannelijke meest
met maar 2 kelkbladeren en 2-6 bloembladeren; of geen bloembladeren;
soms 5 kelkbladeren en 5 bloembladeren; meeldraden talrijk; vrouwelijke
bloemen met een bloemdek met 5-2 bladeren; vruchtbeginsel onderstandig
meest 3-hokkig met vrije stijlen; vrucht een doosvrucht, zelden een
bes; kruiden of een weinig houtige planten met verspreide vaak gelobde
soms handvormige samengestelde bladeren; steunbladeren aanwezig.
Bloemen éénslachtig, éénhuizig; geen aparte kelk en bloemkroon
te onderscheiden. Mannelijke bloemen met 4 bloemdekbladeren en
vele meeldraden, vrouwelijke bloemen met 5 bloemdekbladeren en 3
tweespletige stijlen. Vruchtbeginsel onderstandig Begonia.
ORDE: OPUNTIALES.
210. Cactaceae.
Bloemen tweeslachtig, regelmatig, soms wat zygomorf; met vaak lange
buisvormige bloemas; kelk- en kroonbladeren talrijk, niet duidelijk
van elkaar te onderscheiden; meeldraden talrijk; vruchtbeginsel
onderstandig, met één stijl en 4-8 wandstandige zaadlijsten; vrucht
een bes met vele zaden; meest vleezige planten, zelden met vlakke of
cylindrische bladeren; in den regel met een vleezige stam met ribben en
kussenvormige bladdragende spruiten; de bladeren zelf vroeg afvallend,
of als dorens gevormd.
1a. Planten epiphytisch levend 2
1b. Planten in den bodem wortelend 3
2a. Stammen en stengels dun, cylindervormig, vertakt. Bloemen klein
Rhipsalis.
2b. Bloeiende stengels plat. Bloemen groot met een lange buis, die
met schubben bedekt is Phyllocactus.
3a. Stam nagenoeg bolrond, geribd, met stekels bezet; aan den top
met een halfbolvormig of cylindervormige viltig-behaard hoofdje,
waarop de bloemen staan Melocactus.
3b. Stammen verlengd, kantig of geribd Cereus.
3c. Stammen vlak, met of zonder stekels. Meeldraden langer dan de
bloemkroon Nopalia. Nopari.
ORDE: MYRTIFLORAE.
216. Lythraceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon of zonder bloemkroon, 3-16-, meest
4-6-tallig, tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemas schotelvormig
tot buisvormig; kelk vaak met tusschenliggende schubjes; bloembladeren
aan den rand van de holle as ingehecht; meeldraden dubbel zooveel of
1 tot vele; vruchtbeginsel 2-6-hokkig, zelden 1-hokkig met 2 tot vele
zaadknoppen per hokje; kruiden of houtige planten met enkelvoudige
meest tegenoverstaande bladeren; steunbladeren klein.
1a. Bloemen 6-tallig, zijdelings-symmetrisch. Kelk buisvormig, aan
de basis met een spoor of knobbel. Bloembladen meest 6; meeldraden
meest 11, zelden minder. Bladeren tegenoverstaand. Kruiden Cuphea.
1b. Bloemen 4-5-tallig; regelmatig 2
2a. Bloemen meest 5-tallig. Bloembladeren genageld. Meeldraden
15-200. Bladeren niet tegenoverstaand Lagerströmia.
2b. Bloemen 4-tallig 3
3a. Bloemen okselstandig, alleenstaand of 3 bij elkaar. Meeldraden
12-15 in één rij op den kelk ingehecht. Stengel 4-kantig of 4-vleugelig
Crenea.
3b. Bloemen in meerbloemige vertakte bloeiwijzen. Meeldraden 8,
soms meer Lawsonia. Reseda.
218. Punicaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig of alleen vrouwelijk;
regelmatig; bloemas een weinig bekervormig; kelk 5-7-tandig,
bloembladeren 5-7, rood; meeldraden talrijk; vruchtbeginsel meerhokkig,
onderstandig, geheel met de bloembodem vergroeid, met vele zaadknoppen;
stijl 1; schijnvrucht meerzadig, min of meer besachtig; kleine boomen
met kleine gaafrandige tegenoverstaande bladeren; bloemen groot,
in de bladoksels. Eenig geslacht Punica.
219. Lecythidaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, zelden zonder bloembladeren;
tweeslachtig; bloemas bekervormig; kelkslippen meest 4-6, zelden
2-3; bloembladeren 4-6, zelden meer; meeldraden vele, in meerdere
kransen; vaak ten deele steriel, aan de basis min of meer vergroeid;
vruchtbeginsel met de bloemas vergroeid, onderstandig, 2-6-hokkig;
met 1 tot vele zaadknoppen; stijlen vergroeid; vrucht vleezig of
houtig; houtige planten met verspreide enkelvoudige bladeren zonder
steunbladeren.
1a. Buis van meeldraden overal even hoog; kelkbladeren 4-6;
bloembladeren 6-8, groot. Vrucht een gladde of gevleugelde bes
Gustavia.
1b. Buis van meeldraden met een eenzijdig helmvormig aanhangsel 2
2a. Alle meeldraden met helmknoppen. Kelk afvallend, evenals de
kroon 6-bladig; vruchtbeginsel 6-hokkig. Stempel 6-stralig. Bloemen
in trossen. Vrucht bolvormig met de kelkrest op ongeveer 1/3 van de
top of ongeveer in het midden Couroupita. Bosch-kalebas.
2b. Meeldraden van het helmvormige aanhangsel zonder helmknoppen of
in iedere geval zonder stuifmeel 3
3a. De helm is spiraalvormig opgerold en bestaat uit een ingerold
stuk en een weer teruggerold gedeelte 6
3b. De helm is niet spiraalvormig opgerold en niet dubbel 4
4a. Kelk vergroeidbladig, later in 2 concave lobben
openscheurend. Bloembladeren 6. Vruchtbeginsel 4-hokkig; de
tusschenschotten verdwijnen bij het rijp worden van de zaden. Vrucht
met een kleine deksel. Zaden groot, 3-hoekig Bertholletia.
4b. Kelk 6-bladig 5
5a. Vrucht met een deksel openspringend, waaraan een deel van de
middenzuil blijft vastzitten. Zaden met een lange en dikke steel
Lecythis. Kwatta-patoe.
5b. Deksel van de vrucht aan de binnenzijde zonder rest van de
middenzuil der vrucht. Zaden zonder steel, op den bodem van de
vrucht zittend Eschweilera. Kwatta-patoe.
6a. Helm der meeldraden van onderen aan het eind met staminodiën of
uitwassen bezet. Vruchtbeginsel 3-hokkig; vrucht lang
Couratari. Injie-pipa.
6b. Helm der meeldraden van onderen zonder staminodiën of
uitwassen. Vruchtbeginsel 4- tot meerhokkig Allantoma.
220. Rhizophoraceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, zelden zonder bloembladeren;
meest tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren 3-16, meest 4-8;
bloembladeren evenveel; meeldraden 8 tot vele; meest alle met
stuifmeel; vruchtbeginsel 2-5-hokkig, zelden 3-, of 6-hokkig,
onderstandig, met de bekervormige bloemas vereenigd; met meest 2
zaadknoppen in ieder hokje; vruchtbeginsel zelden 1-hokkig; vrucht
1-5-hokkig meest met 1 zaad in ieder hokje; boomen of heesters met
tegenoverstaande bladeren met spoedig afvallende steunbladeren;
zelden bladeren verspreid en zonder steunbladeren.
1a. Bloeias kort-napvormig; kelkbladeren en bloembladeren 4. Meeldraden
8. Schijf onduidelijk gelobd. Stijl 2-lobbig. Vrucht éénzadig, aan
den boom kiemend. Boomen met luchtwortels Rhizophora.
1b. Bloeias klokvormig. Kelkbladeren 4 en bloembladeren 4-5, de laatste
sterk ingesneden. Meeldraden 15-30; schijf 15-30-lobbig. Vrucht met
spleten openspringend. Bladeren tegenoverstaand Cassipourea.
221. Combretaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon of zonder bloemkroon; tweeslachtig
of éénslachtig, regelmatig met klokvormige of buisvormige bloemas;
kelkslippen 4-5; bloembladeren 4-5; meeldraden 4, 5, 8 of 10, zelden
talrijk; stijl 1; vruchtbeginsel onderstandig, éénhokkig met 2-6
zaadknoppen; vrucht leerachtig of steenvruchtachtig vaak met 4-5
vleugels, 1-zadig; houtige planten met tegenoverstaande of verspreide
bladeren, vaak klimmend; geen steunbladeren; bloemen in trossen.
1a. Bloembladeren ontbrekend; bladeren afwisselend 2
1b. Bloembladeren aanwezig 5
2a. Kelk boven het vruchtbeginsel wijd uitgespreid, bijna
schotelvormig, aan den rand een weinig gegolfd en nauwelijks gelobd,
na den bloei blijvend. Meeldraden 10. Bloemen in verlengde aarvormige
trossen, in denzelfde tros mnl. en tweeslachtige bloemen. Kleine
boomen. Bladeren aan den top stomp Bucida.
2b. Kelk na de bloei afvallend, klokvormig 3
3a. Kelk nauwelijks getand of gelobd. Helmknoppen onbewegelijk aan
de helmdraden vergroeid. Meeldraden 10. Bloemen in trossen, vaker in
korte hoofdjes Buchenavia.
3b. Kelk tot op de helft ingesneden. Helmknoppen bewegelijk 4
4a. Bloemen in lange trossen. Bladeren vaak aan het einde der takken
groepsgewijs bij elkaar zittend. Bloemen 4-5-tallig met 8 of 10
meeldraden Terminalia.
4b. Bloemen in hoofdjes. Vruchten plat, elkaar dakpansgewijs bedekkend,
daardoor te samen op een dennenkegel gelijkend. Kleine boompjes
Conocarpus.
5a. Kelkbuis zeer lang, op een lange bloemsteel gelijkend. Stijl aan
een zijde tegen de binnenkant van de buis vastgegroeid. Meeldraden
in 2 rijen. Klimmende heester Quisqualis.
5b. Kelkbuis niet verlengd 6
6a. Bloemen groot, in zeer lange bruinbehaarde trossen; de
bloemen groepsgewijs zittend in de oksel van lange, spitse
schutbladeren. Kelkbuis en meeldraden gebogen Cacoucia.
6b. Bloemen klein of groot, bloeistengel niet bezet met groote
schutbladeren 7
7a. Bloemen 5-tallig. Kelk bekervormig, klein, na de bloei
blijvend. Vruchtbeginsel min of meer 5-kantig; de 2 bloemsteelblaadjes
met het vruchtbeginsel vergroeid. Bloemen in ijle trossen. Kleine
boom met leerachtige gesteelde bladeren met een afgeronden
top. Mangroveplant Laguncularia.
7b. Bloemen zeer verschillend van grootte, 4- of 5-tallig. Kelk na
den bloei afvallend. Vrucht 4- of 5-kantig of 4-5-vleugelig. Bladeren
tegenoverstaand of afwisselend Combretum.
222. Myrtaceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren
en kroonbladeren meest 4-5; meeldraden talrijk, soms in groepen;
vruchtbeginsel met de bekervormige bloeias vergroeid, onderstandig;
2-5- tot veelhokkig met 1 tot vele zaadknoppen per hokje; stijlen
vergroeid; vrucht zeer verschillend; vaak een bes; houtige planten met
meest tegenoverstaande bladeren zonder steunbladeren met doorschijnende
olieklieren.
1a. Kelkbladeren in den knoptoestand vergroeid, later openscheurend 2
1b. Kelkbladeren reeds in den knoptoestand vrij, dakpansgewijs over
elkaar liggend 4
2a. Bloembladeren grooter dan de kelk, 5 of 4, bloemen alleenstaand
in de bladoksels; bladeren meest behaard. Vruchtbeginsel 4-5-hokkig
met vele zaadknoppen in ieder hokje, kiem in het zaad gekromd; de
kiembladeren klein, het worteltje veel grooter Psidium.
2b. Bloembladeren slechts weinig grooter of kleiner dan de kelk,
soms geheel ontbrekend. Bloemen niet alleenstaand in de bladoksels;
bladeren meest kaal 3
3a. Kelk 4-5-spletig, bloembladeren 4-5, klein of
ontbrekend. Vruchtbeginsel 2-3-hokkig met 2 zaadknoppen in elk
hokje. Kiem in het zaad samengevouwen, vooral de kiembladeren sterk
geplooid en gevouwen. Worteltje even lang als de kiembladeren
Marlieria.
3b. Kelk 4-6-spletig, bloembladeren 4-6 niet opvallend klein;
vruchtbeginsel 2-4-hokkig met 4 tot vele zaadknoppen in elk
hokje. Worteltje van de kiem veel kleiner dan de groote en dikke
kiembladeren Calycorectes.
4a. Bloemen met 4 kelkbladeren en 4 bloembladeren 5
4b. Bloemen met 5 kelkbladeren en 5 bloembladeren 8
5a. Bloemen grooter dan 1 c.M.; vruchtbeginsel naar den bloemsteel
versmald en spits. Kelkbladeren kort en stomp. Bloembladeren rond,
groot. Meeldraden zeer lang. Vrucht 2-3-hokkig met vele zaadknoppen
in ieder hokje. Bloeiwijze weinigbloemig. Bladeren lang en smal
Jambosa.
5b. Bloemen kleiner dan 1 c.M. 6
6a. Vruchten met slechts 1 zaad; kiem spiraalsgewijs opgerold met zeer
kleine kiembladeren. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 1 of 2 zaadknoppen
in elk hokje. Bloeiwijze veelbloemig, sterk vertakt Pimenta.
6b. Vruchten soms meerzadig; kiem niet spiraalsgewijs opgerold met
groote kiembladeren en klein worteltje 7
7a. Vruchtbeginsel 2-4-hokkig met 4 tot vele zaadknoppen in elk hokje
Eugenia.
7b. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 2 zaadknoppen in elk hokje Myrciaria.
8a. Kelkbladeren opvallend groot, aan de basis versmald. Bloembladeren
groot, rond. Stijl langer dan de meeldraden. Vruchtbeginsel
4-5-hokkig. Bloemen in groepen of alleenstaand in de bladoksels
Calycolpus.
8b. Kelkbladeren klein evenals de bloembladeren 9
9a. Boom met gladde stam; bladeren ongeveer 5 c.M. lang aan den top
afgerond, naar de basis versmald hard-leerachtig met een eenigszins
omgerolde rand. Bloemen in sterk vertakte bloeiwijzen. Vruchtbeginsel
2-hokkig met 6 zaadknoppen per hokje Amomis. (Pimenta). Bayoom, Beerum.
9b. Bladeren aan den top toegespitst, vruchtbeginsel 2-3-hokkig met
2 zaadknoppen in elk hokje. Bloeiwijzen meest behaard, okselstandig
Myrcia. (Aulomyrcia).
223. Melastomataceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, regelmatig, soms de
meeldraden zygomorf; bloemas bekervormig, bloemen 3- tot veeltallig,
meest 4-5-tallig; bloembladeren evenveel als kelkslippen; meeldraden
meest dubbel zooveel als bloembladeren; helmknoppen met poriën
openspringend; vruchtbeginsel boven- of onderstandig, min of meer met
de bloemas vergroeid, meest meerhokkig; stijl 1; vrucht een doosvrucht,
of een bes; kruiden of houtige planten met tegenoverstaande bladeren
zonder steunbladeren.
1a. Boomen; bladeren zonder de karakteristieke nerven der familie,
doch vinnervig, of zóó dik, dat alleen een middennerf zichtbaar
is. Bloemen 4- of 5-tallig; kelk buisvormig of geheel zonder buis;
steeds het vruchtbeginsel met den bodem van den kelk vergroeid
en dus onderstandig. Helmknoppen zonder bijzondere verlengde
aanhangselen. Bloemen meest geel. Vrucht een bes met eenige pitten
Mouriria.
1b. Bladeren met een middennerf waaruit aan den voet of dicht boven
de voet eenige zijnerven ontspringen, die evenwijdig met de bladrand
naar den top van het blad loopen; deze nerven zijn onderling en met
de hoofdnerf verbonden door vele evenwijdige zijnerven 2
2a. Vrucht een met kleppen openspringende doosvrucht. Vruchtbeginsel
en later ook de vrucht meest maar voor een klein deel of in het
geheel niet met de kelkwand vergroeid en daardoor bijna geheel
bovenstandig. Meeldraden meest in twee rijen, de eene rij uit grootere
meeldraden bestaande dan de andere rij. Helmbindsel aan den voet
van voren vaak met verschillende aanhangsels, soms ook van achteren
met aanhangsels, zelden geheel zonder aanhangsels (Aciotis). Planten
kruidachtig of kleine heesters 3
2b. Vrucht een bes of leerachtig en onregelmatig
openspringend. Vruchtbeginsel en later ook de vrucht bijna
geheel met de kelkbuis vergroeid en daardoor bijna of geheel
onderstandig. Meeldraden meest alle gelijk van grootte. Helmbindsel
aan de voet bijna steeds zonder aanhangselen (uitzonderingen bij
Miconia). Planten meest groote heesters of boomen 13
3a. Slechts 4 meeldraden aanwezig, de 4 andere of geheel ontbrekend
of zeer klein, bloem 4-tallig. Voet van de helmknoppen met 2 knobbels
aan de voorzijde. Vruchtbeginsel 2-hokkig; doosvrucht met 2 kleppen
openspringend. Bloeiwijze weinigbloemig of bloemen okselstandig
Siphanthera.
3b. Steeds tweemaal zooveel meeldraden als bloembladeren aanwezig 4
4a. Bloemen 5-tallig met 5 groote en 5 kleine meeldraden; van de 5
groote meeldraden is er één veel grooter dan de 4 andere. Helmbindsel
beneden de helmknop verlengd, gebogen, van voren met 2 tanden of
knobbels. Doosvrucht met 3 kleppen openspringend Rhynchanthera.
4b. Niet een van de meeldraden veel grooter dan de andere 5
5a. Bloemen 4-tallig 6
5b. Bloemen 5-tallig 10
6a. Planten niet houtig, met saprijke stengels, klein, op vochtige
plaatsen voorkomend. Helmknoppen geheel zonder aanhangselen aan
het helmbindsel; meeldraden aan elkaar gelijk, vruchtbeginsel kaal,
2-hokkig Aciotis.
6b. Helmbindsel met knobbels of langere aanhangsels. Stengel meest
wat houtig 7
7a. Kelkslippen driehoekig, spits en na den bloei blijvend;
buis van buiten met korte stijve haren bezet; kelkslippen
afwisselend met vertakte borstelharen. Helmbindsel min of meer
onder de helmknop verlengd, met 2 knobbels of een verdikking aan de
voorzijde. Vruchtbeginsel op den top borstelig behaard. Planten meest
ruw behaard Pterolepis.
7b. Kelkslippen niet met borstels afwisselend 8
8a. Helmknoppen van alle meeldraden gelijk van vorm en grootte,
helmbindsel gebogen, aan het verbreede einde van voren met 2
lobben of 2 korte sporen of oortjes. Doosvrucht 2- of 4-kleppig
(en -hokkig). Bloeiwijzen klein of bloemen alleenstaand Comolia.
8b. Helmknoppen van 4 der meeldraden verschillend in vorm en grootte
van de 4 andere 9
9a. Helmbindsel van alle helmknoppen van voren met 2 opgerichte
lange draadvormige aanhangselen. Kelkbuis meest klierachtig
behaard. Vruchtbeginsel 4-hokkig aan den top kaal of behaard. Bloemen
in groote vertakte bloeiwijzen Ernestia.
9b. Helmbindsel van slechts 4 der meeldraden met 2 lange sporen,
van de andere meeldraden met 2 knobbels; soms ook alle helmknoppen
met knobbels. Kelkbuis halfbolvormig of klokvormig met spitse
slippen. Vruchtbeginsel kaal 2, 3 of 4-hokkig. Kruiden of heestertjes
Acisanthera.
10a. Kelk aan de basis met 4, paarsgewijs tegenoverstaande blaadjes
omgeven. Meeldraden ongeveer gelijk van vorm; helmbindsel met
2 knobbels van voren. Vruchtbeginsel en doosvrucht aan den top
borstelig. Kleine heesters Tibouchina.
10b. Kelk niet door blaadjes ingehuld 11
11a. Planten zeer dicht behaard; zoowel stengel en bladeren als top
van het vruchtbeginsel en kelk. Helmknoppen zeer ongelijk, 5 met lange
sporen, de 5 andere met korte oortjes aan de voorzijde. Vruchtbeginsel
5-hokkig, min of meer met de kelk vergroeid Desmoscelis.
11b. Planten niet dicht behaard; vruchtbeginsel op den top kaal 12
12a. Kelkbuis eirond met blijvende lange kelkslippen. Bloembladeren
smal en spits. Meeldraden afwisselend langer en korter. Helmbindsel
onder de helmknop verlengd met 2 korte opgerichte sporen
voorzien. Vruchtbeginsel 3-hokkig bolvormig; vrucht een met 3 kleppen
openspringende doosvrucht. Bloeiwijze sterk vertakt, los Nepsera.
12b. Kelkbuis half bolvormig of klokvormig. Bloembladeren rond
of eirond, met stompe of afgeronde top. Meeldraden alle met 2
knobbels of oortjes aan het helmbindsel of 4 ervan met 2 lange
sporen. Vruchtbeginsel 2-4-hokkig Acisanthera.
13a. Bloeiwijze aan het eind van bebladerde takken staand 14
13b. Bloeiwijzen of alleenstaande bloemen in de bladoksels of uit
het hout te voorschijn komend 15
14a. Bloembladeren spits en smal. Bloemen meest 5-tallig. Kelk
vaak met 2 rijen van tanden. Helmbindsel weinig verlengd, zonder
aanhangsels. Heesters of boompjes, meest behaard Leandra.
14b. Bloembladeren breed en stomp. Bloemen meest 5-tallig. Kelkzoom
met zeer korte slippen. Helmknoppen zeer verschillend, met of zonder
aanhangselen aan het helmbindsel. Heesters, zelden boomen Miconia.
15a. Bloembladeren stomp aan den top 16
15b. Bloembladeren spits aan den top. Kelk ruwharig tot borstelig,
in den knop gesloten; met een dekseltje opengaand; helmknoppen recht
en dik, zijdelings samengedrukt; helmbindsel niet verlengd, zonder
aanhangselen; ruwharige heesters, bloemen alleenstaand of 3 bij elkaar
Myriaspora.
16a. Bladeren met blazen aan den voet. Bloemen 3-, 4- of
5-tallig. Helmbindsel niet verlengd. Bloeiwijzen klein of alleenstaande
bloemen in de bladoksels. Kelkbuis niet gevleugeld Maieta.
16b. Bladvoet zonder blazen 17
17a. Bloemen aan de bebladerde takken staand 18
17b. Bloemen beneden de bladeren uit het hout tevoorschijn komend 19
18a. Bloemen klein, onaanzienlijk; de kelklobben meest aan de
buitenzijde voorzien van een lange tand; helmknoppen verlengd en
priemvormig, met één opening openspringend; vruchtbeginsel bijna
steeds behaard, 3-9-hokkig; kleine, zelden groote heesters of boompjes
Clidemia.
18b. Bloemen groot. Kelkzoom zonder bijslippen; kelk in regelmatige
slippen gedeeld of onregelmatig inscheurend. Helmknoppen kort en
dik met 2 gaten aan den top openspringend. Vruchtbeginsel geheel
met de kelkbuis vergroeid, 8-15-hokkig, kaal. Boomen of heesters,
meest onbehaard Bellucia. Mispel.
19a. Kelkzoom onduidelijk getand. Helmknoppen kort en dik, vaak alle
samenhangend. Bloembladeren dik en leerachtig. Vruchtbeginsel geheel
met de kelk vergroeid. Bes met de kelkzoom aan den top. Bloemen in
dichte trosvormige bloeiwijzen uit het hout tevoorschijn komend boven
de lidteekens van de bladeren Loreya. Mispel.
19b. Kelkzoom duidelijk getand of gelobd. Helmknoppen meest verlengd en
dun. Helmbindsel niet onder de helmknop verlengd. Bloemen alleenstaand
of in groepen, niet in trossen. Bes veelzadig Henriettea. Mispel.
224. Oenotheraceae.
Bloemen met kelk en bloemkroon, meest tweeslachtig, en regelmatig,
zelden zygomorf; bloemas buisvormig; kelkslippen 2-4; zelden 5-6,
bloembladeren 2-4, zelden ontbrekend; meeldraden 4-8, zelden 1, 2,
6 of 12, soms ten deele staminodiaal; vruchtbeginsel met de bloemas
vergroeid; onderstandig, meest 4-hokkig; met 1 tot vele zaadknoppen
in ieder hokje; meest kruiden met tegenoverstaande of verspreide
bladeren zonder steunbladen; bloemen okselstandig of in trossen.
Bloemen met 4 (-6) kelkbladeren, 4 (-6) gele bloembladeren, 8-12
meeldraden. Vruchtbeginsel onderstandig; vrucht een doosvrucht. Moeras-
of waterplanten Jussieua.
ORDE: UMBELLIFLORAE.
228. Umbelliferae.
Bloemen 5-tallig, met 5 meeldraden, en vaak onduidelijke kelk;
meest tweeslachtig, regelmatig, soms zygomorf; vruchtbeginsel
onderstandig, 2-hokkig, met 1 zaadknop in ieder hokje; de 2 stijlen
aan de basis tot een kussen aangezwollen; vrucht een splitvrucht,
waarvan de deelvruchten aan een carpophoor blijven hangen; eenjarige of
overblijvende kruiden met meest holle stengel en verspreide bladeren,
die meestal meermalen gevind zijn en een groote bladscheede hebben;
bloemen klein, meest in enkelvoudige of samengestelde schermen of
in hoofdjes.
1a. Bladeren lang, naar de voet versmald, aan den top afgerond. Stengel
aan den top met een gedrongen (op een hoofdje gelijkend) scherm
Eryngium. Sneki-wiwirie.
1b. Bladeren gesteeld, rond. Bloemen in een klein scherm Hydrocotyle.
1c. Bladeren gevind tot meervoudig gevind; scherm samengesteld,
wijd uitstaand, bloemen wit; vruchten behaard Pimpinella. Anijszaad.
ONDERKLASSE: SYMPETALAE.
ORDE: PRIMULALES.
235. Theophrastaceae.
Bloemen tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig, 5-tallig; bloemkroon
vergroeidbladig; meeldraden 5, tegenover de kroonslippen staand;
5 staminodiën ermee afwisselend; vruchtbeginsel bovenstandig,
1-hokkig met talrijke zaadknoppen; vrucht steenvruchtachtig met 2-
tot talrijke zaadknoppen; houtige planten met verspreide bladeren
zonder steunbladeren.
Bloemen eenslachtig, tweehuizig, meest 5-tallig, zelden 4-tallig. Kelk
vergroeidbladig. Bloembladeren tot ongeveer 1/3 van de hoogte
vergroeid. Meeldraden in de mannelijke bloemen, in een buis vergroeid,
die met de bloembladeren samenhangt; in de vrouwelijke bloemen zijn
er 5 losse staminodiën voor de bloembladeren. Vruchtbeginsel in de
mannelijke bloemen aanwezig, doch zeer klein. Kleine boomen met lange
bladeren, aan den top van de takken dicht op elkaar zittend Clavija.
236. Myrsinaceae.
Bloemen tweeslachtig of eenslachtig, regelmatig, 5-4-tallig met
vergroeidbladige bloemkroon; meeldraden 5-4, zelden met staminodiën;
vruchtbeginsel bovenstandig tot onderstandig, 1-hokkig met vele
zaadknoppen aan de grondstandige zaadlijst; stijl 1; vrucht meest een
steenvrucht; met 1 tot weinige zaden; houtige planten met verspreide,
vaak ongedeelde bladeren zonder steunbladeren.
1a. Bloeiwijzen zeer kort en gedrongen, weinigbloemig, dikwijls aan
takken gezeten, waarvan de bladeren reeds zijn afgevallen. Bloemkroon
vergroeidbladig, helmknoppen zittend; stijl ontbrekend Rapanea.
1b. Bloeiwijzen verlengd, tros- of pluimvormig 2
2a. Bloemen in enkelvoudige okselstandige of uit de onbebladerde tak
tevoorschijnkomende trossen; bloemen meest 4-tallig; helmknoppen vrij
lang; bloemkroonslippen niet met de randen over elkaar liggend
Conomorpha.
2b. Bloemen in pluimen of samengestelde trossen 3
3a. Bloemen 5-tallig; bloembladeren weinig vergroeid. Helmdraden en
helmknoppen lang. Bloemen in pluimen Stylogyne.
3b. Bloemen 4-tallig 4
4a. Bloemen in onregelmatige vertakte pluimen; helmdraden veel korter
dan de vrij lange helmknop Ardisia.
4b. Bloemen in vertakte trossen. Helmdraden langer dan de korte,
eironde helmknop Weigeltia.
ORDE: PLUMBAGINALES.
238. Plumbaginaceae.
Bloemen met 5 meeldraden, die tegenover de kroonslippen staan;
tweeslachtig, regelmatig; bloemkroon losbladig of vergroeidbladig;
vruchtbeginsel met 5 stijlen, bovenstandig, met 1 zaadknop; heesters,
of kruiden met enkelvoudige gaafrandige bladeren.
Kelk buisvormig, 5-tandig met klierharen; kroon met lange buis, lobben
uitgespreid. Meeldraden 5, voor de kroonbladeren staand. Vruchtbeginsel
met 1 stijl, van boven 5-spletig. Vrucht met 1 zaad. Bladeren
verspreid. Vaak klimplanten Plumbago.
ORDE: EBENALES.
239. Sapotaceae.
Bloemen meest tweeslachtig; kelk 4-8-, zelden meerbladig, in twee
kransen; bloemkroonslippen evenveel als kelkbladeren in één krans
of dubbel zooveel in twee kransen, soms met aanhangselen aan de
rugzijde; meeldraden in 2 of 3 kransen, soms alle vruchtbaar, of
sommige kransen tot staminodiën ontwikkeld of geheel ontbrekend;
vruchtbeginsel bovenstandig meest met evenveel of dubbel zooveel
hokjes als bloemkroonslippen, met 1 zaadknop in ieder hokje; stijl 1;
vrucht een bes; houtige planten met verspreide, enkelvoudige bladeren.
1a. Bloemen met evenveel meeldraden als bloemkroonslippen, zonder
staminodiën, meest 5-tallig, soms ook 6-7-tallig. Stijl kort met
knopvormige stempel. Bladeren vaak zijdeachtig behaard. Bloeiwijzen
klein Chrysophyllum.
1b. Bloemen met meeldraden en staminodiën 2
2a. Bloemen met 4 kelkbladeren, 4 bloemkroonslippen, 4 meeldraden en 4
kleine staminodiën. Vruchtbeginsel behaard met een lange stijl. Boomen;
bloemen meest groepsgewijs staand Pouteria. Jan Snijder.
2b. Kelk- en bloembladslippen meer dan 4 3
3a. Kroonslippen 6-8, ieder aan de rugzijde nog ongeveer even
groote slippen dragend, zoodat het aantal kroonslippen zeer groot
schijnt te zijn. Kelkbladeren 6 of 8; meeldraden en staminodiën 6 of
8. Vruchtbeginsel met lange stijl Mimusops. Bolletrie.
3b. Bloemkroon met 5 of 6 slippen, zonder slippen aan de rugzijde 4
4a. Kelkbladeren 6, in twee rijen. Bloemkroon bekervormig
met 6 lobben. Meeldraden 6, staminodiën 6, even groot als de
kroonslippen. Vruchtbeginsel ongeveer 12-hokkig Achras. Sapotille.
4b. Kelkbladeren 5-6 in een rij, kroon 5-6-spletig. Meeldraden 5-6;
staminodiën 5-6, klein. Vruchtbeginsel 5-2-hokkig
Sideroxylon. Riemhout.
240. Ebenaceae.
Bloemen 3 tot meertallig, meest éénslachtig, zelden tweeslachtig;
kelk blijvend, na de bloei vaak vergroot; bloemkroon vergroeidbladig
meest met gedraaide knopligging; meeldraden in de tweeslachtige of
mannelijke bloemen evenveel als bloembladeren of dubbel zooveel of
meer; soms van onderen wat vergroeid; in de vrouwelijke bloemen
meest staminodiën; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-16-hokkig met
1-2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen vrij of vergroeid; vrucht
meest een bes met 1 tot weinige zaden; boomen met verspreide, zelden
tegenoverstaande bladeren zonder steunbladeren.
Bloemen eenslachtig, tweehuizig. Kelk meest 4-5-lobbig; bloemkroon
klok- of buisvormig, 4-5-lobbig. Meeldraden in de mnl. bloemen zeer
talrijk (8-22) meest behaard met lange helmknoppen. In de vrl. bloem
meest 4-8 staminodiën, soms ook geheel ontbrekend. Vruchtbeginsel
gewoonlijk 8-, maar ook 4-16-hokkig met 1 zaadknop in elk
hokje. Bloemen kort gesteeld in kleine groepen in de bladoksels of
uit het oude hout tevoorschijn komend Diospyros.
241. Styracaceae.
Bloemen 5-4-tallig, tweeslachtig, regelmatig met vergroeidbladige kelk
en bloemkroon; meeldraden tweemaal zooveel als bloemkroonslippen,
alleen aan de basis, zelden geheel vergroeid; vruchtbeginsel
bovenstandig, zelden halfonderstandig met één stijl, 3- tot 5-hokkig;
vrucht een steenvrucht of een doosvrucht of gesloten blijvend met 1 tot
weinige zaden; boomen met verspreide gaafrandige of gezaagde bladeren.
Kelk klokvormig, met 5 korte, soms onduidelijke tanden. Bloembladeren
5, alleen aan de basis vergroeid, leerachtig, langwerpig. Meeldraden
10, alleen van onderen wat vergroeid. Vruchtbeginsel van onderen
3-hokkig, van boven 1-hokkig met 3-lobbigen stempel en langen
stijl. Boomen of heesters Styrax.
242. Symplocaceae.
Bloemen meest 5-tallig, regelmatig, tweeslachtig met 5 kelkbladeren
en bijna steeds 5 bloembladeren, die soms alleen aan de basis, meestal
echter in een buis vergroeid zijn; soms zijn er 10 bloemkroonslippen;
meeldraden talrijk in meerdere kransen, vaak met verbreede helmdraden,
eenigszins met de bloembladeren vergroeid; vruchtbeginsel onderstandig
of halfbovenstandig met één stijl, 2-5-hokkig met 2-4 zaadknoppen
per hokje; vrucht een steenvrucht. Eenig geslacht Symplocos.
ORDE: CONTORTAE.
243. Oleaceae.
Bloemen 2-6-tallig, meest vergroeidbladig, zelden losbladig of zonder
bloemkroon, regelmatig, twee- of éénslachtig; bloembladeren 4, 5 of 6;
meeldraden 2, zelden 4, aan de basis met de bloemkroon vergroeid met
korte helmdraden en groote helmknoppen; vruchtbeginsel bovenstandig,
2-hokkig met 2, zelden 1 of meer zaadknoppen in ieder hokje; houtige
planten, soms klimmend met tegenoverstaande of kransstandige meest
enkelvoudige bladeren.
Heesters met tegenoverstaande bladeren. Bloemen 4-6-, zelden
meer-tallig. Zaadknoppen in ieder hokje 1-4, meest 2. Vrucht een bes,
die aan den top ingesneden is Jasminum.
245. Loganiaceae.
Bloemen meest 4- of 5-tallig, met vergroeidbladige bloemkroon;
tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig; bloemkroonslippen 4-5 tot
vele, in de knop met de randen tegen elkaar of over elkaar liggend of
gedraaid; bloemkroon meest trechtervormig tot bekervormig; meeldraden
evenveel als bloemkroonslippen, zelden maar één, met de buis vergroeid;
vruchtbeginsel 2-hokkig, zelden 3-5-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen;
stijl 1, twee- tot vierspletig of stijlen 2; 2-kleppige doosvrucht
of bes; meest houtige planten, zelden kruiden met tegenoverstaande
of kransstandige bladeren met of zonder steunbladeren.
1a. Bovenste bladeren van den stengel in een krans van 4, hieruit komen
de lange trosvormige bloeiwijzen te voorschijn. Bloemen 5-tallig,
bloemkroon buisvormig; meeldraden in het bovendeel van de buis
ingehecht. Vrucht een doosvrucht. Kleine kruiden Spigelia.
1b. Bladen paarsgewijs tegenoverstaand 2
2a. Bladeren zeer groot, (meerdere decimeters lang). Kelk
4-tallig. Bloemkroon met 8-10 lobben; meeldraden 8-10 zonder
helmdraden. Vruchtbeginsel 4- of 2-hokkig, stijl direct boven het
vruchtbeginsel sterk verdikt, verder dun. Kleine boompjes Potalia.
2b. Bladeren niet opvallend groot 3
3a. Bladeren aan de voet met 1 paar of 2 paar nerven, die in een boog
evenwijdig met de bladrand naar den top loopen. Heesters of boomen
vaak met korte haakvormige of opgerolde ranken Bloemkroon 4-5-tallig;
vrucht een bes Strychnos.
3b. Bloemen 4-5-tallig met korte kelk en lange, trechtervormige
bloemkroonbuis met korte lobben. Bladeren vinnervig. Heesters. Vrucht
een 2-kleppige doosvrucht, aan den top ingesneden Mostuea.
246. Gentianaceae.
Bloemen meest 4-5-tallig, zelden 6-12-tallig, sympetaal, tweeslachtig,
zelden éénslachtig, regelmatig, zelden zygomorf; kelkbladeren
vrij of vergroeid; bloemkroon in de knop meest gedraaid; zelden
de slippen met de randen tegen elkaar liggend; meeldraden evenveel
als bloemkroonslippen, zelden eenige ontbrekend, met de bloemkroon
vergroeid, vruchtbeginsel meest 1-hokkig, zelden 2-hokkig, met twee
zaadlijsten met vele zaadknoppen; stijl enkelvoudig of tweespletig;
vrucht meest een 2-kleppige doosvrucht; kruiden, zelden heesters, meest
kaal; bladeren meest tegenoverstaand, gaafrandig zonder steunbladeren.
1a. Waterplanten. Bladeren aan den voet ingesneden, overigens bijna
cirkelrond, op het water drijvend. Bloemen in groepen schijnbaar uit
de bladsteel te voorschijn komend. Kelk met 5 smalle lobben. Bloemkroon
met zeer korte buis Limnanthemum.
1b. Landplanten 2
2a. Planten geheel kruidachtig en sappig, met kleine bladeren; zoowel
bladeren als stengels zonder bladgroen 3
2b. Planten vaak een weinig verhout, met groene bladeren en groene
stengel (ten minste het jongste deel van den stengel) 5
3a. Stengels kort, veelbloemig; wortelstok dik en knolvormig. Bloemen
groot met lange buis Voyria.
3b. Stengels verlengd, vertakt of onvertakt, soms met slechts 1 bloem,
soms met de bloemen in trossen of hoofdjes aan het eind. Wortelstok dun
4
4a. Bloemen zeer klein, buis van de bloemkroon niet veel langer dan
de kelk. Bloeiwijze zeer dicht gedrongen, veelbloemig aan het eind
van den stengel Voyriella.
4b. Bloeiwijze losser of bloemen alleenstaand aan het eind van den
stengel. Bloemkroonbuis veel langer dan de kelk Leiphaemos.
5a. Stempel bolvormig, niet gespleten. Kelk met 4-5
spitse tanden. Kroonbuis naar boven weinig verwijd met korte
lobben. Helmknoppen eirond of langwerpig. Kruiden met zeer kleine
tegenoverstaande bladeren, en een rechtopstaande bloeiwijze, die naar
boven zich regelmatig in de bloeiwijze vertakt Curtia.
5b. Stempel 2-lobbig tot 2-spletig 6
6a. Stempel met 2 draadvormige takken, die zich later ombuigen
en eenigszins oprollen. Kelk buisvormig met 4 tanden. Kroon na de
bloei blijvend, 4-tallig; meeldraden 4. Kleine kruiden met weinige
bladparen zonder bloemen; naar den top van den stengel worden de
bladeren geleidelijk kleiner en hebben daar ieder een bijna zittende
bloem in de bladoksel Neurotheca.
6b. Stempellobben niet draadvormig doch plat en min of meer eirond 7
7a. Bloeiende stengel onvertakt; naar boven de bloemen dragend,
in de oksels van kleine schutbladeren of de schutbladeren geheel
verdwenen en de bloemen in een lange aarvormige tros; in het eerste
geval de bloemen talrijk aan elke stengel. Kelk aan de basis met 3
kleine spitse blaadjes. Helmknoppen pijlvormig aan den voet Coutoubea.
7b. Bloeistengel weinigbloemig en onvertakt of veelbloemig en vertakt 8
8a. Bladeren forsch en breed. Kelk 5-6-lobbig. Bloemkroon groot, naar
boven geleidelijk wijder wordend en in de slippen overgaand. Meeldraden
in het onderste deel van de buis ingehecht; helmdraden niet alle even
lang. Stijl draadvormig. Doosvrucht hangend. Bloeistengel naar boven
vertakt, vaak eerst in twee takken verdeeld, later nog meer gespleten
Chelonanthus.
8b. Bladeren klein en smal 9
9a. Kelkslippen 5, stomp, niet gekield. Kroon trechtervormig
met 5 spitse slippen. Meeldraden in het bovendeel van de buis
ingehecht. Kleine kruiden met weinige bloemen Irlbachia.
9b. Bloemen meest 4-, soms ook 5-tallig. Kelkslippen spits; kelkbuis
met vleugels of kielen. Kroon trechtervormig, de buis boven het
vruchtbeginsel versmald, hoogerop weer verwijd. Helmknoppen stomp,
helmdraden meest aan de basis verbreed en getand. Weinige bloemen
aan den stengel Schultesia.
247. Apocynaceae.
Bloemen 5-, zelden 4-tallig, sympetaal, tweeslachtig, regelmatig;
kroonslippen in de knop gedraaid, zelden met de randen tegen
elkaar; meeldraden in de kroonbuis ingehecht, met lange en smalle
of pijlvormige helmknoppen met omgebogen of spits helmbindsel;
vruchtbeginsels zelden meer dan 2, meest met vele zaadknoppen, van
onderen vrij of tot een 2- of 1-hokkig vruchtbeginsel vergroeid; en
dan met 1 stijl, in het eerste geval de stijlen van boven vergroeid met
een dikke stempel; vrucht zeer verschillend; kruiden of houtige planten
met enkelvoudige, meest tegenoverstaande bladeren; melksap aanwezig.
1a. Helmknoppen vrij of maar zeer los met de stempel samenhangend,
meest geheel met stuifmeel gevuld; zelden (alleen bij Tabernaemontana)
hebben de helmhokjes aan den voet een aanhangsel, dat geen stuifmeel
bevat. Zaden zonder haarpluis 2
1b. Helmknoppen vast met den stempel en in den regel ook onderling
verbonden; helmhokjes aan de basis met een verlenging, die
geen stuifmeel bevat, daardoor is de helmknop pijlvormig. Zaden
(uitgezonderd Malouetia) met haarpluis 10
2a. Vruchtbeginsels geheel met elkaar vergroeid; daardoor de stijlen
tot aan de basis aan elkaar vastzittend 3
2b. Vruchtbeginsels alleen aan den voet verbonden, daardoor de stijlen
aan de basis vrij van elkaar, naar boven met elkaar vergroeid 6
3a. Bloemen groot, geel; buis van onderen nauw, naar boven
klokvormig verwijd en in de slippen overgaand. Kelk vrij groot,
diep 5-deelig. Lianen met de bladeren vaak in kransen; vrucht een
gestekelde met 2 kleppen openspringende doosvrucht
Allamanda. Wilkens-bita.
3b. Bloemkroonbuis niet of nauwelijks naar boven verwijd; bloemen klein
4
4a. Bloeiwijze aan het eind van den stengel, zeer lang en meest
wat windend, bezet met korte zijtakken, die aan hun eind de
bloemen in dichte hoofdjes dragen. Kelk klein. Helmknoppen spits;
bloemkroonslippen smal. Vrucht glad, bolvormig, groot met vele zaden,
die in een moes zijn ingebed Landolphia.
4b. Bloemen in okselstandige of eindstandige bijschermen 5
5a. Buis van de bloemkroon aan de mond onbehaard. Meeldraden onder
het midden van de buis ingehecht. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Bes
langwerpig. Boomen Ambelania. Bati-bati; Mampa.
5b. Buis van de bloemkroon aan den mond behaard. Meeldraden in het
midden van de buis ingehecht. Vruchtbeginsel 1-hokkig. Bes bolvormig
of wat langwerpig. Boomen Couma. Pera.
6a. Bladeren in kransen van 3 (soms meer dan 3). Bloemkroon met
cylindervormige buis, op de aanhechtingsplaats der meeldraden wat
verwijd Rauwolfia.
6b. Bladeren dichtgedrongen aan den stengel, niet tegenoverstaand 7
6c. Bladeren tegenoverstaand 8
7a. Bladeren zeer smal. Bloembuis van onderen nauw cylindervormig,
naar boven plotseling klokvormig verwijd, behaard, met 5 schubben,
die boven de meeldraden staan. Kleine boomen of heesters
Thevetia. Jurri-jurri.
7b. Bladeren breed, hoofdnerf met regelmatige, evenwijdige
zijnerven. Bloemkroonbuis cylindrisch, dun; meeldraden dicht bij
de basis ingehecht. Vruchtbeginsels halfonderstandig. Boomen met
dikke takken Plumiera.
8a. Bloemen zeer klein, meest nog kleiner dan 1/2 c.M., met
cylindervormige bloemkroonbuis en zeer scheeve slippen. Heesters of
lianen met veelbloemige, sterk vertakte bloeiwijzen Condylocarpus.
8b. Bloemen grooter dan 1 c.M. 9
9a. Kleine rechtopstaande kruiden of nauwelijks verhoute planten met
kort gesteelde naar den voet versmalde bladeren die in hun oksels
alleenstaande bloemen dragen. Bloemkroonbuis nauw, helmknoppen
langwerpig boven in de buis ingehecht. Bloemen purper Lochnera.
9b. Boomen of heesters, met meest weinigbloemige en kleine
bloeiwijzen. Kelk met klieren; meeldraden onder, in het midden of
boven in de buis bevestigd; helmknoppen bijna steeds aan den voet
pijlvormig, doch niet met den stempel verbonden. Deelvruchten aan
één zijde openspringend, glad of met knobbels Tabernaemontana.
10a. Helmknoppen in een kegel verbonden; kegel in de bloemkroonbuis
ingesloten 11
10b. Kegel der helmknoppen buiten de bloemkroonbuis uitstekend 17
11a. Bloemkroonbuis naar boven maar weinig verwijd met schubben aan
den mond; helmknoppen zeer spits. Heesters met smalle leerachtige
bladeren in kransen van 3 Nerium.
11b. Bloemkroonbuis zonder schubben 12
12a. Bloemen hoogstens 1 c.M. groot met een nauwe cylindervormige
buis, die alleen op de inhechtingsplaats van de meeldraden wat
verwijd is. Kelk met 5 klieren aan de binnenzijde. Meeldraden
op de halve hoogte van de buis ingehecht. Vruchtbeginsel met een
schotelvormige schijf om de basis. Onder den stempel geen verdikte
ring aanwezig. Bloemen in dichte, sterk vertakte bloeiwijzen
Secondatia.
12b. Bloemen grooter dan 1 c.M. Bloemkroonbuis in het bovendeel
duidelijk wijder dan het onderste deel 13
13a. Schijf uit 2 schubben bestaand die met de vruchtbeginsels
afwisselen. Kelk aan de binnenzijde met schubvormige
klieren. Bloemkroonbuis van onderen aan de binnenzijde dicht
behaard. Meest kleine heesters, maar weinig klimmend Dipladenia.
13b. Schijf uit 5 schubben bestaand of ringvormig 14
14a. Bloeiwijzen zeer sterk vertakt, met vele bloemen. Kelk diep
gedeeld, met vaak een weinig ongelijke slippen, die slechts weinig
klieren aan de binnenzijde hebben. Bloemkroon met dunne beneden-
en verwijde bovenbuis. Schijf schotelvormig of cylindervormig, aan
den rand meest gelobd Odontadenia.
14b. Bloeiwijzen òf geheel trosvormig, òf slechts enkele malen vertakt
en de uiterste takken trosvormig 15
15a. Bovenste helft van de bloemkroonbuis weinig wijder dan de
onderste helft, niet klokvormig, doch buisvormig, meest bij den mond
weer wat vernauwd. Kelk met vele klieren of met 5 schubben aan de
binnenzijde. Schijf 5-lobbig tot 5-deelig Echites.
15b. Bloemkroonbuis naar boven duidelijk klok- of trechtervormig
verwijd 16
16a. Bladeren aan den voet sterk toegespitst, aan den top vaak min
of meer afgerond met een puntje. Bloemen in duidelijke trossen dus
alleenstaand in den oksel der schutbladeren. Kelk met weinig of zonder
klieren aan de binnenzijde Rhabdadenia.
16b. Bladeren aan de voet min of meer duidelijk hartvormig ingesneden,
nooit naar den voet versmald; aan den top geleidelijk smaller
wordend. Bloemen vaak 2 aan twee bij elkaar in den oksel van een
schutblad; kelk met vele klieren aan de binnenzijde Mandevilla.
17a. Bloemkroon met cylindervormige, bij de meeldraden wat verwijde
buis, aan den mond met een ring of met schubben. Kelkslippen breed,
van binnen met een schub. Schijf buisvormig, 5-lobbig. Planten kaal
of dicht behaard Prestonia.
17b. Bloemkroonbuis zonder schubben aan de mond, of met zeer kleine
schubben 18
18a. Bloemen zeer klein met uiterst korte buis. Bloeiwijze sterk
vertakt, veelbloemig. Lianen Forsteronia.
18b. Bloemen vrij groot met een goed ontwikkelde buis. Heesters,
niet klimmend 19
19a. Kelk klein, diep 5-deelig met stompe slippen. Schijf ring-
of schotelvormig, meest 5-lobbig. Vruchtbeginsel behaard. Bloemen
langgesteeld in schermvormige trossen. Zaden zonder haarpluis
Malouetia.
19b. Kelk met spitse, aan de rugzijde min of meer gekielde
slippen. Bloemkroon als de vorige. Schijf bekervormig, 5-lobbig. Zaden
geheel door een wollig omhulsel omgeven, overigens zonder haarpluis
Robbia.
248. Asclepiadaceae.
Bloemen 5-tallig, sympetaal, tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren
slechts weinig vergroeid; kroonslippen in de knop gedraaid, zelden met
de randen tegen elkaar liggend, vaak met aanhangselen, die een bijkroon
(corona) vormen; meeldraden vrij of vaker aan de basis vergroeid, vaak
met aanhangselen die eveneens een bijkroon vormen; stuifmeel meest
tot klompjes vereenigd, deze laatste door hoornachtige lichaampjes
(translatoren) met den stempelkop verbonden; vruchtbeginsels 2,
gescheiden, alleen boven door den stempel verbonden, met vele
zaadknoppen; vrucht een dubbele kokervrucht, zaden met een haarkuif;
overblijvende kruiden of heesterachtige planten, vaak windend; bladeren
tegenoverstaand of in kransen; zelden verspreid zonder steunbladeren;
melksap aanwezig.
1a. Planten kruidachtig of slechts weinig heesterachtig, niet klimmend
2
1b. Klimmende heesters of kruiden 3
2a. Bladeren smal, gesteeld. Bloemen oranje. Corona met 5 kapvormige
slippen, uit welker midden een rechtopstaand, iets naar binnen gebogen,
hoornachtig aanhangsel te voorschijn komt Asclepias.
2b. Bladeren breed, zittend of bijna zittend. Bloemen van binnen
grijs-paars. Slippen van de corona kapvormig, zijdelings samengedrukt,
aan de basis met een spoor Calotropis.
3a. Bloemen zeer klein (slechts enkele millimeters) in verlengde en
wijde bloeiwijzen, nooit in schermen of schermvormige trossen 4
3b. Bloemen in korte, gedrongen trossen of in schermen, groot 5
4a. Kelkbladeren klein, meest stomp. Bloemkroon klokvormig
tot stervormig. Slippen van de corona 5, zeer smal. Corona
enkelvoudig. Stempel met vlakke top. Bladeren klein, gemakkelijk
afvallend Metastelma.
4b. Kelkbladeren spits. Bloemkroon klok- tot stervormig. Corona dubbel,
de buitenste 5-lobbig, de binnenste bekervormig. Stempel van boven
met een bult of een korte snavel Tassadia.
5a. Bloemkroon van onderen met een goed ontwikkelde cylindervormige
buis, die langer is dan de kelk. Corona uit 5 kleine blaadjes
bestaande. Top van den stempel kegelvormig Marsdenia.
5b. Buis aan den bloemkroon bijna onzichtbaar 6
6a. Bloemen in veelbloemige schermen 7
6b. Bloemen in meest korte, veel- of weinigbloemige trossen 8
7a. Bloemen groen. Plant behaard. Bloemkroon stervormig met dubbele
corona; buitenste corona vleezig, diep 5-deelig Fischeria.
7b. Bloemen wit of geelwit. Bladeren en stengel kaal. Buitenste corona
vliezig, onduidelijk gelobd Oxystelma. (Philibertia).
8a. Bloemen groen, vrij groot, stervormig, diep 5-deelig, in
3-4-bloemige trossen; slippen van de corona hol, met elkaar
verbonden. Bladeren met hartvormige voet Gonolobus.
8b. Bloemen van buiten wit, van binnen paars met witte
strepen. Bloemkroon stervormig. Corona 5-lobbig, met priemvormige
aanhangselen. Bladeren dun, aan den top spits, aan de voet min of
meer hartvormig Roulinia.
8c. Bloemen geheel wit. Bloemkroon stervormig. Corona enkelvoudig met
kapvormige slippen, rechtopstaand. Plant kaal, bladeren aan den voet
hartvormig of afgerond Blepharodon.
ORDE: TUBIFLORAE.
249. Convolvulaceae.
Bloemen 5-4-tallig, meest regelmatig en tweeslachtig; bloemkroon
vergroeidbladig, meest in de knop geplooid; meeldraden aan de basis
van de kroon ingehecht; vruchtbeginsel bovenstandig, meest 2-,
zelden 3-5-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen 1 of 2;
vrucht een doosvrucht, zelden 4 deelvruchten; meest kruiden, vaak
links windend, zelden houtige planten, meest met groote bloemen;
melksap vaak aanwezig.
1a. Parasieten zonder groene bladeren, met zeer dunne windende
stengels. Bloemen klein, meest 5-tallig in dichte groepen aan den
stengel gezeten, met een bekervormige bloemkroon Cuscuta.
1b. Planten met groene bladeren 2
2a. Kleine, niet windende kruiden met kleine (± 1 c.M. groote of
kleinere) eivormige of lancetvormige blaadjes, en zeer kleine (±
1/2 c.M.) bloemen, die òf alleen staan in de oksel van de bladeren
òf in weinigbloemige bijschermen. Stijl met 2 draadvormige stempels;
vruchtbeginsel kaal; doosvrucht met 4 kleppen openspringend Evolvulus.
2b. Krachtige, meest klimmende kruiden of heesters met groote bladeren
en bloemen 3
3a. Lianen of heesters met eironde, leerachtige, kale bladeren
en vrij groote of groote bloemen in eindelingsche pluimen. Kroon
van buiten behaard, aan den rand weinig ingesneden, rose tot lila;
de meeldraden niet buiten de kroon uitstekend. Stijl lang met een
bolvormige, onduidelijk 2-lobbige stempel. Vrucht leerachtig of houtig,
niet openspringend Maripa. Patawana.
3b. Kruiden of kleine heesters, meest windend met kruidachtige
meest wat hartvormige of ingesneden of samengestelde bladeren en
openspringende dunwandige vruchten 4
4a. Stijlen 2 of een 2-spletige stijl met aan iedere tak een bolvormige
stempel. Kelkbladeren vliezig, kaal, de 2 buitenste veel grooter
dan de 3 binnenste; bloemkroon van buiten behaard op 5 kale plekken
na. Windende heesters met groote elliptische bladeren en okselstandige
bloeiwijzen Prevostia.
4b. Slechts 1 stijl aanwezig met 2 stempels of met één bolvormige of
gelobde stempel 5
5a. De buitenste 3 kelkbladeren veel grooter dan de 2 binnenste,
eirond, langs den bloemsteel een weinig afloopend; bloemkroon
wijd-buisvormig; meest wit. Windende kruiden met aan den voet versmalde
bladeren, aan den bladtop een puntje Aniseia.
5b. Alle kelkbladeren ongeveer even groot 6
6a. Bloeiwijzen in de bladoksels op lange steelen staande, aan welks
einde de bloemen in dichte hoofdjes zitten, omgeven door talrijke
schutbladeren. Bloemen wit, blauw of rose, klein of vrij groot. Stijl
aan den top met 2 duidelijk gescheiden eironde of langwerpige
stempels. Vrucht met 8 of met 4 kleppen openspringend. Windende kruiden
of heesters, meest fluweelachtig behaard met niet-ingesneden bladeren
Jacquemontia.
6b. Bloemen òf alleenstaand òf slechts weinige bijeen in de bladoksels
of indien meerdere bloemen in een schermvormige bloeiwijze zitten, dan
zijn er geen duidelijke bracteeën aanwezig. Stempel gaaf of 2-lobbig 7
7a. Vrucht met een deksel openspringend. Bloemen zeer groot, één of
zeer weinige in de bladoksels; kelkbladeren groot, eirond, min of
meer papierachtig; na de bloei vergroot; bloemkroon wijd-klokvormig,
wit of geelachtig; stempel 2-lobbig. Stengels, blad- en bloemsteelen
meest gevleugeld. Bladeren hartvormig, niet ingesneden Operculina.
7b. Vrucht met kleppen openspringend. Bladeren vaak (niet altijd)
gelobd, gedeeld of samengesteld. Stengels niet gevleugeld 8
8a. Stuifmeelkorrels glad. Bloemkroon met 5 donkere aderen, die
met de kelkbladeren afwisselen, zelden zonder aderen, (maar dan
zijn de bladeren niet gelobd of gedeeld of samengesteld). Bloemen
okselstandig, met een lange steel, alleenstaand of in weinig- of
veelbloemige bijschermen. Bloemen wit of geel. Meest windende planten
Merremia. (Ipomoea, Pharbitis).
8b. Stuifmeelkorrels met stekels bezet. Bloemkroon zonder donkere
aderen. Bloemen zelden wit, meest paars of rose of rood. Overigens
als de vorige Ipomoea. (Calonyction, Quamoclit, Pharbitis).
251. Hydrophyllaceae.
Bloemen meest 5-tallig tweeslachtig regelmatig, sympetaal, slippen in
de knop meest met de randen tegen elkaar liggend, zelden gedraaid;
meeldraden 5, zelden 4 of meer dan 5; vruchtbeginsel bovenstandig,
2-hokkig met 2 tot talrijke zaadknoppen in ieder hokje; stijlen 1 of
2; vrucht meest een 2-kleppige doosvrucht; kruiden met verspreide,
zelden tegenoverstaande bladeren.
Kelk diep ingesneden met 5 spitse slippen. Bloemkroon met korte
buis, blauw. Meeldraden onder in de buis ingehecht. Helmknoppen
pijlvormig. Vruchtbeginsel met 2, zelden met 3 stijlen. Doosvrucht
dunwandig. Bloeiwijze een losse pluim. Bladeren verspreid; plant
klierachtig behaard, meestal met dorens
Hydrolea. Swietie-watra-kraroen.
252. Borraginaceae.
Bloemen 5-, zelden 6-veeltallig, meest 2-slachtig, regelmatig,
soms zygomorf, sympetaal, slippen in de knop met de randen over
elkaar liggend, al of niet gedraaid; vaak met schubben van binnen;
vruchtbeginsel 2-hokkig, met 2 zaadknoppen in ieder hokje, soms
4-hokkig, ongedeeld of 4-deelig; stijl 1, enkelvoudig of 2-deelig,
of elke tak nog eens gedeeld; vrucht een steenvrucht of in 4 nootjes
uiteenvallend; kruiden of houtige planten, vaak ruwhaarig of borstelig,
zelden met tegenoverstaande, meest met verspreide, enkelvoudige
bladeren, bloeiwijzen sikkelvormig.
1a. Stijl van boven gespleten, elke tak nog eenmaal gespleten,
zoodat er in het geheel 4 stempels zijn, kelk buis- of klokvormig,
3-5-tandig. Bloemkroon trechter-, klok- of schotelvormig, meest
5-tallig. Meeldraden 5, in de buis ingehecht. Vrucht een steenvrucht,
die door de kelk ten deel wordt omhuld, en 1 pit heeft, die 4-1 zaden
bevat. Boomen of heesters Cordia.
1b. Stijl van boven niet gedeeld, doch een tweelobbige stempel met
een behaarde verdikte ring eronder 2
2a. Vrucht een steenvrucht, besachtig of tamelijk droog met 2
of 4 pitten. Kelk 5-deelig met smalle slippen. Bloemkroonslippen
aan den top niet naar binnen gebogen. Meeldraden niet uit de buis
uitstekend. Heesters, zelden boomen Tournefortia.
2b. Vrucht in 4 nootjes uiteenvallend of eerst in tweeën gedeeld,
en daarna ieder stuk in twee nootjes uiteenvallend. Kelk en bloemen
als de vorige, doch bloemkroonslippen meest met naar binnen gebogen
top. Meest kruiden, zelden een weinig heesterachtig Heliotropium.
253. Verbenaceae.
Bloemen 5-4-, zelden 6-8-tallig, meest tweeslachtig, zelden regelmatig,
bijna steeds zygomorf; kelkbladeren vergroeid; kroon vergroeidbladig
met vaak lange soms gekromde buis en vaak 2-lippige zoom; meeldraden
meest 4, tweemachtig, of 2 en 2-3 staminodiën, vruchtbeginsel 2-,
zelden 4-5-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje, meest door
vorming van een valsch tusschenschot 4-hokkig; 1 stijl; vrucht meest
een 2-4-hokkige steenvrucht, soms een splitvrucht; kruiden of houtige
planten met meest tegenoverstaande of kransstandige, zelden verspreide
bladeren, die enkelvoudig of samengesteld zijn.
1a. Heesters of boomen met handvormig samengestelde tegenoverstaande
bladeren. Kelk 5-tandig tot 5-spletig. Bloemkroon vrij klein met rechte
of gekromde buis en uitgebreide scheeve, 5-lobbige zoom. Meeldraden
2-machtig. Stijl met 2-spletige stempel Vitex.
1b. Bladeren enkelvoudig, ongedeeld 2
2a. Bloemen in bijschermen, d. w. z. de hoofdas van de bloeiwijze
vertakt zich herhaaldelijk en ten slotte eindigt elk takje in een
bloem; soms ook is het bijscherm tot een enkele okselstandige bloem
verkort 3
2b. Bloemen in aren of trossen, dus de hoofdas van de bloeiwijze
is onvertakt 4
3a. Boomen, die in de mangrove voorkomen. Bloemkroon bijna regelmatig
4-spletig met ronde slippen. Eindtakken der bloeiwijze in hoofdjes
van zittende bloemen eindigend Avicennia. Parwa.
3b. Bloemkroon met een vaak zeer lange buis en 5-lobbige zoom;
lobben bijna gelijk of ongelijk. Meeldraden meest buiten de buis
uitstekend. Bloemen soms alleenstaand in de bladoksels. Heesters of
boomen, met of zonder dorens Clerodendron.
3c. Bloemen in eindelingsche of okselstandige veelbloemige pluimen,
meest 4-tallig met regelmatige en korte bloemkroon. Meeldraden boven
in de bloemkroonbuis ingehecht. Vrucht een bes, in de vergroote kelk
zittend. Heesters of boomen Aegiphila.
4a. Rechtopstaande, onvertakte kleine (± 1/2 meter) heesters met een
eindelingsche bloemtros; bloemen geel in den oksel staande van groote
roode schutbladeren. Kelk breed klokvormig; bloemkroon met een lange
buis, onduidelijk 2-lippig. Vrucht een bes. Bladeren lang en smal
Amasonia.
4b. Geen opvallend gekleurde schutbladeren aanwezig 5
5a. Bloemen dichtgedrongen in okselstandige bolvormige of een weinig
verlengde hoofdjes 6
5b. Bloemen in losse of lange aren of trossen 7
6a. Kelk ongetand of met zeer kleine tanden. Zoom van de bloemkroon
onduidelijk 2-lippig, 4-5-spletig. Heesters of kruiden. Bladeren
tegenoverstaand of in 3-tallige kransen, meest ruw, doch niet viltig
Lantana. Koorsoe-wiwirie.
6b. Kelk met een 2-ribbige of 2-vleugelige buis, 2-4-spletig of
4-tandig. Bloemkroon 4-lobbig met kleine zoom. Bladeren viltig behaard,
meest ook ruw Lippia.
7a. Bloemen zittend in eindelingsche dunne en lange aren in de
oksel van kleine schubvormige schutbladeren; as van de aar vaak met
holten, waarin de vrucht ten deele opgesloten is, en welke holte
van buiten door het schutblad is afgesloten. Kelkbuis lang en dun,
5-tandig. Bloemkroon met lange dunne buis, met 2 meeldraden en 2
kleine staminodiën. Planten niet klimmend. Bladeren grof getand
Stachytarpheta.
7b. Bloemen in ijle trossen 8
8a. Lianen met zeer ruwe bladeren. Bloemen blauw of paars in
okselstandige trossen; kelk opvallend groot met korte buis en 5 breede
slippen, die meest langer zijn dan de bloemkroon en evenzoo gekleurd;
kelk na het bloeien vergroot, vliezig wordend en netvormig geaderd
Petraea.
8b. Kelkslippen niet opvallend groot en gekleurd 9
9a. Boomen; kelk buis-klokvormig met korte tanden; bloemkroon met
uitgebreide 5-spletige zoom. Bloemen in eindelingsche trossen,
wit. Vrucht een bes, van onderen door de kelk omsloten Citharexylum.
9b. Heesters of kruiden 10
10a. Kelk klokvormig met 5 ribben, die ieder in een tand
eindigen. Bloemkroon met cylindervormige, naar boven verwijde buis
en scheeve 5-lobbige zoom. Meeldraden ter halver hoogte in de buis
ingehecht. Vertakte heesters met okselstandige weinig-bloemige
trossen. Bladeren klein Tamonea.
10b. Kelk buisvormig, na de bloei verwijd, de vrucht geheel
insluitend en aan den mond vernauwd. Zoom van de bloemkroon scheef,
5-lobbig. Vrucht uiteenvallend in 2 borstelige steenen. Bloemen in
losse eind- of okselstandige aren. Bladeren vrij groot, gezaagd Priva.
254. Labiatae.
Bloemen 5-tallig, meest tweeslachtig, sympetaal, zygomorf; kelk
vergroeidbladig; bloemkroon buisvormig met een 2-lippige zoom;
meeldraden 4, tweemachtig of 2 en 2 staminodiën, zelden nog een vijfde
staminodiale meeldraad aanwezig; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-hokkig
met 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht in 4 1-zadige deelvruchten
gedeeld en als zoodanig uiteenvallend; stijl 1; kruiden of heesters
met tegenoverstaande of kransstandige bladeren; bloemen meest in
korte bloeiwijzen in de bladoksels, schijnkransen vormend.
1a. Bladeren sterk handvormig gespleten tot gedeeld; de slippen ook wat
ingesneden. Bloemen rose tot purper in schijnkransen in de bladoksels
Leonurus.
1b. Bladeren enkelvoudig, ongedeeld 2
2a. Bloemen dicht met oranje-roode haren bezet, in groot bolvormige
schijnkransen rondom den stengel, bladeren onder de bloeiwijzen klein,
stengelbladeren groot en breed, gekarteld Leonotis.
2b. Bloemen en bloeiwijzen anders gevormd 3
3a. Bloemen in gesteelde hoofdjes, die aan de basis eenige kleine
blaadjes dragen 4
3b. Bloemen in schijnkransen van 6-10 bloemen rondom den stengel;
schijnkransen dicht bij elkaar zittend, zoodat de geheele bloeiwijze
den indruk maakt van een eindelingsche tros. Kelk 2-lippig, de bovenlip
groot en eirond. Bloemen rose Ocimum. Smerie-wiwirie.
4a. Kelk, vooral nà den bloei, klokvormig met 3-kantige
slippen. Nootjes aan de rugzijde kielvormig, op de buikzijde voorzien
van vliezige getande, naar binnen gebogen randen. Hoofdjes gesteeld
in de bladoksels. Planten behaard Marsypianthes.
4b. Kelk buisvormig met draadvormige slippen. Nootjes bolrond of
eirond. Bloemen in gesteelde hoofdjes in de bladoksels, soms ook
zijn de bladeren, die de hoofdjes in de oksels hebben, zeer klein,
en dan zijn de hoofdjes tot een groote pluim- of aarvormige bloeiwijze
samengesteld Hyptis.
256. Solanaceae.
Bloemen meest 5-tallig, tweeslachtig, regelmatig of zelden zygomorf;
sympetaal; kroon in de knop meest geplooid; meeldraden 5, in de
zygomorfe bloemen meest 4, soms met 1 staminodium; vruchtbeginsel
2-hokkig, bovenstandig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje,
zelden 3-5-hokkig; stijl 1 met een 2-lobbige of 2-deelige stempel;
vrucht een bes of een doosvrucht; kruiden of heesters met verspreide
bladeren.
1a. Bloemen regelmatig, met goed ontwikkelde meeldraden, evenveel
als bloemkroonslippen 2
1b. Bloemen met slechts 4 meeldraden, waarvan er soms 2 niet geheel
ontwikkeld zijn 7
2a. Bloemkroon niet buisvormig, uitgespreid, of indien er een
duidelijke buis is, dan is de zoom breed en zijn de vruchten bessen 3
2b. Bloemkroon met een lange buis en een in verhouding korte zoom 5
3a. Helmknoppen tot een buis samenkomend of vrij, in het laatste
geval steeds met poriën aan den top openspringend. Helmdraden zeer
kort, aan de basis van de zeer korte bloemkroonbuis verbonden. Kelk
5-10-tandig of -deelig, bij het rijp worden der vruchten niet of
weinig vergroot. Vrucht een bes Solanum.
3b. Helmknoppen altijd vrij van elkaar en met overlangsche spleten
openspringend 4
4a. Bloemen alleenstaand in de bladoksels. Kelk klokvormig, 5-lobbig,
bij het rijpworden der bes zeer sterk vergroot, opgeblazen en de
bolvormige bes omhullend Physalis.
4b. Kelk wijd-klokvormig, ongetand of met 5 kleine tanden, bij het
rijpworden van de vrucht weinig vergroot. Helmdraden langer dan de
helmknoppen. Bes rood, meest verlengd Capsicum.
5a. Boomen of heesters, soms klimmend. Vrucht een bes 6
5b. Kruidachtige planten. Vrucht een 2-kleppige doosvrucht. Kelk
buis-klokvormig 5-lobbig. Bloemkroon met een lange buis en een iets
scheeve zoom. Bloemen in trossen of pluimen Nicotiana.
6a. Kelk buisvormig met lange spitse slippen; bloemkroon vuurrood,
trechtervormig met vrij breede zoom. Bes droog. Klimmende heesters,
bloemen in trossen of pluimen Markea.
6b. Kelk klok- of buisvormig, 5-tandig of 5-spletig. Bloemkroon
buisvormig met smalle zoom, die meest teruggeslagen is. Meeldraden
in het midden van de buis ingehecht, aan de basis verdikt of
behaard. Bessen groot, met 1 of weinig zaden. Bloemen wit, geel of
groenachtig, in schermen Cestrum.
7a. Kruidachtige planten; bloemkroon met een lange en dunne buis
en 5 korte slippen, waartusschen meest nog 5 andere slippen zijn
ingevoegd. Meeldraden 4, 2 lange en 2 korte. Doosvrucht Schwenkia.
7b. Heesters of boomen; bloemkroon met een breede, 5-lobbige
zoom. Meeldraden tweemachtig. Helmdraden van boven verdikt en gekromd
Brunfelsia.
257. Scrophulariaceae.
Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, min of meer zygomorf; meeldraden
zelden 5; meest 4 of 2; vruchtbeginsel bovenstandig 2-hokkig met
weinige tot vele zaadknoppen in ieder hokje; stijl 1; vrucht een bes
of een doosvrucht; kruiden of houtige planten met tegenoverstaande
of verspreide of kransstandige bladeren.
1a. Bloemen met slechts 2 meeldraden. Zeer kleine kruiden,
meest kruipend met ronde of eironde tegenoverstaande blaadjes en
okselstandige bloemen. Kelk klokvormig, 4-deelig; bloemkroon ±
bolvormig met korte bovenlip en 3-lobbige onderlip Micranthemum.
1b. Bloemen met 4 vruchtbare meeldraden of met 2 vruchtbare meeldraden
en 2 staminodiën 2
2a. Kelk en bloemkroon 4-deelig, vrijwel regelmatig; bloemkroon
wit, met korte buis, stervormig. Meeldraden buiten de buis
uitstekend. Helmknoppen aan de basis een weinig pijlvormig. Sterk
vertakte kruiden met smalle bladeren en gesteelde bloemen, alleen of
eenige bijeen in de bladoksels Scoparia. Sisibi-wiwirie.
2b. Kelk en kroon, of tenminste steeds de kelk 5-tandig tot 5-deelig,
of 5-bladig 3
3a. Kelk en bloemkroon beide zeer lang en buisvormig; kelk 5-
(zelden 4-)tandig. Bloemen aan het eind van den stengel staande en
daar een zeer ijle, ± 5-bloemige, aar vormend. Bladeren zeer smal,
bijna lijnvormig. Bloemen paars Büchnera.
3b. Bloemen okselstandig of indien ze een eindstandige aar vormen,
dan zijn de schutbladeren groot, en de bloemen talrijk 4
4a. Bloemen in eindstandige trossen of aren, in de oksel van
schutbladeren alleenstaand 5
4b. Bloemen in de bladoksels, alléén of 2 of meer bij elkaar in
iedere bladoksel 6
5a. Bloemen geel of wit, in aren; kelk klokvormig, kantig, na de
bloei opgeblazen, 5-tandig. Bloemkroon met wijde buis en vlakke,
5-lobbige zoom. Ruwharige kruiden Melasma. (Alectra).
5b. Bloemen violet of rood, langgesteeld in eindstandige trossen. Kelk
klokvormig met 5 korte tanden. Bloemkroon met nauwe mond,
buis-trechtervormig. Kruidachtige planten Gerardia.
6a. Kelk 5-tandig of 5-deelig met gelijke of bijna gelijke slippen
of tanden 7
6b. Kelkslippen zeer ongelijk van vorm en grootte 10
7a. Bloemkroon met zeer korte buis, klokvormig, 5-lobbig, bijna
regelmatig. Meeldraden 4-5. Bloemen wit, gesteeld, meestal in paren
in de bladoksels. Rechtopstaande kruiden Capraria.
7b. Bloemkroon duidelijk 2-lippig 8
8a. Helmhokjes door het breede helmbindsel van elkaar
gescheiden. Behaarde landplanten met okselstandige blauwe bloemen;
bloemkroon gapend Stemodia.
8b. Helmhokjes niet door een breed helmbindsel gescheiden 9
9a. De helmdraden van alle 4 de meeldraden zijn in de bloemkroonbuis
ingehecht. Waterplanten met okselstandige bloemen; bladeren klein,
met breede voet zittend Conobea.
9b. Twee van de 4 helmdraden in den mond van de bloemkroon ingehecht,
de beide andere in de buis. Meeldraden vaak met aanhangselen aan de
basis. Helmknoppen van elk paar meeldraden wat samenhangend. Kleine
kruidachtige planten Lindernia.
10a. Kelk buisvormig, min of meer gevleugeld; bloemkroon naar boven
geleidelijk wijder wordend. Helmknoppen van elk paar meeldraden
samenhangend; een paar van de helmdraden in de mond van de bloemkroon
ingehecht; de 2 lange helmdraden aan de inhechtingsplaats met een
aanhangsel. Kruiden met langgesteelde okselstandige bloemen Torenia.
10b. Kelk niet gevleugeld en niet buisvormig. Helmdraden zonder
aanhangselen aan den voet 11
11a. Kelk 5-deelig, de achterste slip grooter. Twee meeldraden met
stuifmeel; de beide andere tot staminodiën vervormd. Rechtopstaande
soms een weinig heesterachtige planten met behaarde kleine bladeren
en bloemen in de bladoksels Beyrichia. (Achetaria).
11b. Kelk bijna 5-bladig; de achterste slip veel grooter dan de andere,
de 2 zijdelingsche meest veel smaller dan de rest. Bloemkroon met
vlakke 2-lippige zoom. Bovenlip ingesneden of 2-lobbig; onderlip
3-lobbig. Meeldraden 4 of 5. Land- of waterplanten, in het laatste
geval met lange smalle bladeren Bacopa.
258. Bignoniaceae.
Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf; meeldraden 4 of 2,
soms bovendien 1 of 3 staminodiën aanwezig; kelk vergroeidbladig;
bloemkroon buis-, trechter- of trompetvormig; vruchtbeginsel
bovenstandig meest 2-, zelden 1-hokkig met vele zaadknoppen; stijl
1 met een 2-lobbige stempel; vrucht een 2-kleppige doosvrucht, soms
vleezig en niet openspringend; zaden meest min of meer gevleugeld en
plat; meest houtige planten met tegenoverstaande of soms verspreide,
vaak samengestelde bladeren met of zonder ranken; bloemen groot.
1a. Boomen of heesters, niet klimmend of indien ze klimmen, dan zijn
het wortelklimmers met enkelvoudige bladeren zonder ranken 2
1b. Lianen, met of (zelden) zonder ranken klimmend 7
2a. Bladeren enkelvoudig 3
2b. Bladeren samengesteld 4
3a. Bladeren tegenoverstaand; wortelklimmers met leerachtige eironde
bladeren; kelk voor de bloei gesloten, later onregelmatig openspringend
of onduidelijk 5-tandig. Vruchten kort eirond. Bloemen in eindelingsche
pluimen of trossen Schlegelia.
3b. Kleine boomen of heesters met smalle groepsgewijs staande bladeren
en zijdelings-symmetrische bloemen die uit de takken te voorschijn
komen. Bloemkroon van voren met een plooi. Vrucht groot, met harde wand
Crescentia. Kalebas.
4a. Bladeren enkel-gevind, of dubbel-gevind 5
4b. Bladeren handvormig samengesteld 6
5a. Boomen of heesters met enkelgevinde bladeren; blaadjes grof
gezaagd. Bloemen geel met een klein, draadvormig staminodium aan
de achterzijde Stenolobium.
5b. Boomen met enkel- of dubbelgevinde bladeren; in het laatste geval
blaadjes meest klein. Bloemen blauw, met een zeer groot staminodium;
van de 4 meeldraden zijn er slechts 2 goed ontwikkeld Jacaranda.
6a. Bladeren 5-tallig, langgesteeld; blaadjes vrij lang
gesteeld. Bloeiwijze eindelingsch; tegelijk met de bladeren aanwezig,
kort, trosvormig, de witte bloemen kruiswijs tegenoverstaand; kelk
scheef klokvormig, meest kort-3-lobbig, de lobben met een puntje aan
den top, van buiten schubvormig behaard. Zaden met een dikke vleugel
Couralia. Courali.
6b. Bladeren 3- of 5-tallig. Bloeiwijze pluim- of schermvormig, meest
nièt tegelijk met de bladeren aan den boom zittend. Bloemen meest geel;
kelk van binnen meest zonder klieren. Zaden met een vliezige vleugel
Tecoma. Groenhart.
7a. Ranken kort, aan den top gespleten in 3 korte eenigszins verdikte
en haakvormig omgebogen takken. Bloemen geel. Bladeren steeds 2-tallig
8
7b. Ranken draadvormig of ontbrekend, nooit in 3 haakvormige takken
eindigend 9
8a. Kelk vliezig, tijdens den bloei aan één zijde opengescheurd. Kroon
groot, van onderen dun, buisvormig, naar boven verwijd; van binnen
bij de inhechtingsplaats van de meeldraden behaard. Vrucht lang en smal
Macfadyena.
8b. Kelk onregelmatig 5-lobbig, meest met min of meer gegolfde
rand. Overigens vrijwel gelijk aan de vorige Bignonia.
9a. Bladeren 1-jukkig gevind, dus 2 blaadjes met eindblaadje (dus
3-tallige bladeren) of in plaats van het eindblaadje een rank 12
9b. Bladeren meerjukkig gevind of dubbel-3-tallig of op andere wijze
samengesteld 10
10a. De bladeren zelf of de jukken der bladeren gevind, in het laatste
geval dus dubbelgevinde bladeren. Ranken ontbrekend; stengel rond. Kelk
leerachtig met 5 kleine tanden of éénzijdig gespleten, meest met vele
klieren. Bloemkroon wit of geel met zeer ongelijke lobben Memora.
10b. Bladeren dubbel 3-tallig (een enkele maal is er nog een paar
blaadjes meer, zoodat een deel van het blad dan gevind is). Bladeren
met ranken 11
11a. Bloemen rose tot violet in een eindelingsche pluim. Takken niet
scherp vierkant. Kelk met 5 kleine tandjes en zeer weinig klieren
Arrabidaea (inaequalis).
11b. Bloemen wit of geel, in okselstandige bloeiwijzen. Takken
scherp-vierkant, de hoeken bij de oudere takken meest als lange draden
loslatend. Kelk meest met vele klieren Pleonotoma.
12a. Schijf onder het vruchtbeginsel ontbrekend 13
12b. Schijf onder het vruchtbeginsel aanwezig, meest de basis van
het vruchtbeginsel als een ring of een beker omgevend 14
13a. Helmknoppen en meest ook de bladeren geheel kaal. Kelk klokvormig
met 5 zeer kleine tanden. Bloemkroon wit met rose of paars, met
breede slippen Cydista.
13b. Helmknoppen, en meest ook de helmdraden en de bladeren
behaard. Kelk als de vorige. Bloemkroon wit met geel Lundia.
14a. Bloemen met een zeer wijde en groote (tot 4 c.M. lange) kelk
met een ongelijke eenigszins tweelobbige zoom. Bloemkroon zeer groot,
geel met roode streepen. Blaadjes groot en breed Callichlamys.
14b. Kelk niet opvallend groot en wijd 15
15a. Bloemkroon gekromd 16
15b. Bloemkroon recht 17
16a. Kelk klokvormig, leerachtig, bijna ongetand, van buiten kort
behaard. Bloemkroonbuis van onderen nauw, naar boven klokvormig
verwijd. Vruchtbeginsel knobbelig. Takken kantig met lichtere verdikte
overlangsche streepen. Vrucht breed, met stekels op de gewelfde
kleppen. Bladeren dun, met eenigszins hartvormige voet. Bloemen wit
of geel Pithecoctenium. Keesi-keesi-kam.
16b. Kelk klokvormig, met rechte rand, later een weinig ingescheurd,
leerachtig. Bloemkroon leerachtig. Takken niet kantig en niet
gestreept. Doosvrucht glad Distictis.
17a. Het onderste deel van de bloemkroonbuis is eenigszins zakvormig
verwijd met een stompe knobbel aan de voorkant. Kelk leerachtig,
scheef, onregelmatig ingesneden. Bloemen in eindelingsche pluimen,
rose tot paars, van buiten behaard. Vrucht zeer lang Paragonia.
17b. Bloemkroon van onderen niet zakvormig verwijd, zonder knobbel
aan één kant 18
18a. Ranken aan den top met 3 takken. Bloemen in zeer wijde en ijle
bloeiwijzen. Kelk 2-lippig en onregelmatig 4-5-spletig. Benedendeel
van de bloemkroonbuis lang en dun; bloemen wit met lila. Vrucht zeer
lang en smal Martinella.
18b. Ranken niet vertakt; bloeiwijze niet zeer ijl 19
19a. Kelk leerachtig, meest met klieren, in den knop gesloten, later
tweelippig zich openend. Lobben der kroon ongelijk; bloemen geel of
wit, trechtervormig met lange buis. Blaadjes smal Memora.
19b. Kelk regelmatig, of indien de kelk tweelippig is, dan is hij
niet leerachtig 20
20a. Kelk met groote schotelvormige klieren aan de
buitenkant. Zaadknoppen in elk hokje 2-rijig. Vrucht breed met
gladde kleppen Adenocalymma.
20b. Kelk zonder groote schotelvormige klieren 21
21a. Bloemkroon in den knop alleen aan den top met een behaarde
plek, verder kaal. Kelk dun, wijd schotelvormig. Bloeiwijzen
veelbloemig. Bladeren zeer dun-vliezig met krachtige nerven. Vrucht
smal met platte kleppen Petastoma.
21b. Bloemkroon niet met een behaarde plek aan den top. Bladeren
niet vliezig 22
22a. Bloemen in een armbloemig, okselstandig bijscherm;
schijf duidelijk gelobd, de onderste stengelbladeren soms
enkelvoudig. Doosvrucht breed, met gestekelde kleppen Clytostoma.
22b. Schijf niet of onduidelijk gelobd; bloeiwijzen meest meerbloemig;
doosvrucht glad 23
23a. Vrucht smal en lang. Zaadknoppen in elk hokje in 2 rijen. Kelk
meest dun Arrabidaea.
23b. Vrucht breed, elliptisch. Zaadknoppen in elk hokje in 4
rijen. Kelk leerachtig. Bladeren met groote steunbladeren Anemopaegma.
259. Pedaliaceae.
Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf, sympetaal; meeldraden 4 of 2
met paarsgewijs samenhangende helmknoppen; vruchtbeginsel bovenstandig,
2-4-hokkig, met 1 tot vele zaadknoppen; hokjes van het vruchtbeginsel
vaak met dwarstusschenschotten; vrucht een doosvrucht of een noot;
kruiden met tegenoverstaande of naar boven verspreide bladeren;
bloemen okselstandig of in trossen.
Kruiden met afwisselende, smalle bladeren en okselstandige
bloemen. Bloemkroon klokvormig met 5-lobbige zoom, waarvan de
onderste lob het grootst is. Meeldraden 4, de 5de meeldraad is tot
een klein staminodium gereduceerd. Vruchtbeginsel met één stijl met
twee bladachtige stempels. Vrucht een doosvrucht Sesamum.
262. Gesneriaceae.
Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf; bloemkroon sympetaal, min
of meer 2-lippig; meeldraden 4 of 2, soms met 1 of 3 staminodiën, de
helmknoppen paarsgewijs verbonden of alle samenhangend; vruchtbeginsel
bovenstandig tot onderstandig, 1-hokkig met twee wandstandige
zaadlijsten met talrijke zaadknoppen; één stijl met een breede of
2-lobbige stempel; vrucht een doosvrucht of een bes met talrijke
kleine zaden; kruiden of houtige planten met tegenoverstaande,
gaafrandige of getande bladeren en meest groote bloemen.
1a. Vruchtbeginsel onderstandig, kelk met 5, min of meer bladachtige
slippen. Bloemkroon klokvormig en 5 breede slippen. Meeldraden
4 onder in de bloemkroon ingehecht met kruisgewijs verbonden
helmknoppen. Schijf ringvormig. Doosvrucht met 2 kleppen
openspringend. Kruiden met tegenoverstaande bladeren; bloemen in de
oksels van schutbladeren Gloxinia.
1b. Vruchtbeginsel bovenstandig 2
2a. Schijf bestaande uit een dikke soms wat scheeve ring. Meeldraden
4, de helmdraden aan de basis wat verbreed. Stempel 2-lobbig. Vrucht
een bes, door de kelk omsloten Besleria.
2b. Schijf niet ringvormig doch bestaande uit 1 of 2 schubben aan
één zijde van het vruchtbeginsel gezeten 3
3a. Helmhokjes door een breed en dik helmbindsel van elkaar gescheiden,
niet evenwijdig loopend, kelkslippen 5, smal; bloemkroon min of meer
klokvormig met wijde mond. Planten met dikke ± vleezige bladeren en
kleine bloemen in de bladoksels Codonanthe.
3b. Helmhokjes niet door een dik en breed helmbindsel van elkaar
verwijderd; helmhokjes evenwijdig loopend 4
4a. Helmdraden aan de basis tot een van achteren gespleten buis
vergroeid. Kelkslippen meest niet groen gekleurd, ongelijk, breed,
vaak getand. Bloemkroonbuis wijd met 5 afgeronde slippen. Helmknoppen
vrij van elkaar. Schijf uit één groote schub bestaand. Heesterachtige
planten Crantzia.
4b. Helmdraden van onderen niet of nauwelijks met elkaar vergroeid 5
5a. Kelk klokvormig, 5-kantig of 5-vleugelig, met korte tanden; niet
groen gekleurd. Bloemkroon wijd, cylindervormig. Helmdraden aan de
basis verbreed, helmknoppen niet samenhangend. Schijf uit een schub
bestaande. Kruiden, met meerdere bloemen in een bloeiwijze vereenigd
Tussacia.
5b. Kelk diep 5-deelig 6
6a. Kelkslippen smal. Bloemkroon met een lange buis, die meest
wat gebogen is. Helmdraden van onderen een weinig vergroeid, de 5de
meeldraad als klein staminodium zichtbaar. Schijf uit één groote schub
bestaande. Stijl van boven verdikt. Kruiden, meest met tweekleurige
bloemen Episcia.
6b. Kelkslippen groot en breed, bladachtig, ongelijk. Bloemkroonbuis
van onderen opgeblazen en verwijd. Helmknoppen van onderen
verbreed. Schijf uit een groote schub bestaande. Heesterachtige
planten met dikke bladeren Drymonia.
264. Lentibulariaceae.
Bloemen 5-tallig, tweeslachtig zelden regelmatig, meest zygomorf,
bloemkroon meest duidelijk 2-lippig; meeldraden zelden 5, meest
2, onder in de bloemkroon ingehecht; vruchtbeginsel bovenstandig,
1-hokkig met een meest grondstandige zaadlijst; vrucht een 2-4-kleppige
doosvrucht en dan veelzadig of een gesloten vrucht en dan 1-zadig;
meest kruiden op vochtige plaatsen of in het water groeiend.
1a. Kelk 4-deelig met ronde slippen aan den rand met lange tanden
bezet. Bloemkroon 2-lippig, gemaskerd, met een spoor. Bovenlip
2-spletig; onderlip groot, 3-lobbig. Meeldraden 2, sterk
gebogen. Doosvrucht meerzadig met 2 kleppen openspringend. Kleine
kruiden met langwerpige, gaafrandige wortelstandige bladeren
Polypompholyx.
1b. Kelk 2-bladig. Bloemkroon 2-lippig, gemaskerd; bovenlip
rechtopstaand, ingesneden of gaafrandig, onderlip groot, 3-deelig of
gaafrandig. Meeldraden 2, dik en kort, sterk gebogen. Doosvrucht met
2 kleppen of onregelmatig of met een deksel openspringend. Land-,
moeras-, of waterplanten Utricularia.
266. Acanthaceae.
Bloemen 5-tallig, meest tweeslachtig, zygomorf; kelkbladeren vrij
of vergroeid; bloemkroon vergroeidbladig, regelmatig of zygomorf,
2-lippig; meeldraden 4 of 2, soms nog 1 of 3 staminodiën aanwezig;
vruchtbeginsel bovenstandig, 2-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen
in ieder hokje; vrucht een doosvrucht, 2-kleppig hokverbrekend
openspringend, zelden een steenvrucht; zaden meest zittend op
haakvormige uitgroeiïngen van de zaadsteel; kruiden of houtige
planten met tegenoverstaande bladeren; bloemen meest in aren of
samengestelde aren.
1a. Kelk aan den voet met 2 groote bladeren die aan de randen min of
meer vergroeid zijn en den kelk inhullen. Meest klimplanten; bloemen
in de bladoksels 2
1b. Geen 2 groote bladeren onder de kelk; indien de kelk door bladeren
omhuld wordt dan staan de bloemen in aren 3
2a. Bloemkroonbuis van onderen nauw, naar boven geleidelijk
verwijd; zoom van de bloemkroon niet zeer breed. Planten meestal
langharig. Vrucht min of meer besachtig, niet openspringend, rond
Mendoncia.
2b. Bloemkroonbuis tamelijk wijd met een groote en breede,
wijduitstaande zoom met bijna gelijke slippen. Bladeren meest wat
pijlvormig. Vrucht een toegespitste doosvrucht Thunbergia.
3a. Bloemen met 4 meeldraden of met 2 meeldraden en 2 groote
staminodiën 4
3b. Bloemen met slechts 2 meeldraden 10
4a. Bloemen in dichte zittende groepen in de bladoksels, schijnbaar
in kransen rondom den stengel staand. Bloemkroon 2-lippig met
een dunne naar boven geleidelijk wijder wordende buis. Stempel
haakvormig. Bladeren smal en lang Hygrophila.
4b. Bloemen in pluimen of aren of gesteeld en okselstandig 5
5a. Bloemen zoo dicht op elkaar zittend dat ze aan het eind van den
stengel een duidelijke aar vormen met of zonder dakpansgewijs over
elkaar liggende schutbladeren 6
5b. Bloeiwijze los, niet dicht-aarvormig. Kelk gelijkmatig 5-spletig
of de achterste kelkslip grooter of soms kelk 2-lippig. Bloemkroon
verschillend van vorm, doch steeds met 5 ongeveer gelijke lobben,
dus niet duidelijk 2-lippig Ruellia.
6a. Twee vruchtbare meeldraden en twee staminodiën aanwezig. Plant
naar boven vertakt; elke tak in een aar eindigend met dakpansgewijs
over elkaar liggende schutbladeren, die min of meer droogvliezig,
sterk geaderd en toegespitst zijn. Schutbladeren veel grooter dan de
kelk. Bloemen met lange dunne buis, ver buiten de aar uitstekend
Eranthemum.
6b. Alle meeldraden met stuifmeel 7
7a. Bloemkroon onduidelijk 2-lippig of bijna regelmatig. Bloemen wit 8
7b. Bloemkroon duidelijk 2-lippig. Bloemkroon wit en lila en dan klein,
of rood en dan groot 9
8a. Aar tamelijk los met bladachtige breede schutbladeren, die
veel grooter zijn dan de kelk. Bloemen 2 of 3 in de oksels der
schutbladeren. Kelk 5-deelig, regelmatig, vrucht van binnen met
duidelijke haken, met 6 of meer zaden in elke afdeeling Blechum.
8b. Aar dicht, soms zeer klein; kelk 5-deelig, de bovenste slip breeder
dan de andere. Schutbladeren niet opvallend breed en bladachtig;
bloemen meest alleenstaand in de oksels der schutbladeren. Doosvrucht
met vele zaden, van binnen zonder haken. Planten meest zeer klein
Staurogyne.
9a. Bloemen vuurrood, meeste meerdere centimeters lang, duidelijk
2-lippig, in een smalle, eindstandige aar, waarvan de schutbladeren
dicht over elkaar liggen. Schutbladeren vaak met tanden aan den top
of aan den rand. Meeldraden buiten de bloemkroon uitstekend; planten
rechtopstaand, onvertakt Aphelandra.
9b. Schutbladeren weinig grooter dan de kelk, droogvliezig, evenals
de kelkslippen met een spitse punt. Bloemkroon wit, meest met lila
teekening, nog niet 1 c.M. lang of meest nog kleiner. Meeldraden
boven in de bloemkroonbuis ingehecht Lepidagathis.
10a. Bloemen in aren in den oksel van groote schutbladeren 11
10b. Bloemen niet in aren of als ze in aren staan, dan zijn er geen
groote schutbladeren 12
11a. Meeldraden meest aan de basis met een kleine tand. Kelk
kort. Bloemkroonbuis smal, naar boven weinig verwijd. Bovenlip lang
en smal; onderlip breeder. Meeldraden buiten de buis uitstekend
Pachystachys.
11b. Helmdraden zonder tand aan de basis. Kelk 4-5-deelig met gelijke
smalle en spitse slippen. Bloemkroonbuis kort; bovenlip hol, onderlip
meest breeder, vlak en 3-deelig. Helmbindsel min of meer verbreed;
helmhokjes niet op gelijke hoogte ingehecht Justicia.
12a. Kelk 5-tandig, klein, met gelijke tanden. Bloemkroonbuis boven
de basis wat vernauwd, dan scheef in een buisvormige lange keel
verwijd. Helmhokjes bijna op gelijke hoogte ingehecht; helmbindsel
niet verbreed. Bloemen in éénzijdige aren Drejera.
12b. Kelk 4-5-deelig 13
13a. Bloemkroonbuis kort, weinig verwijd. Bovenlip hol; onderlip
breeder, vlak, 3-deelig. Meeldraden boven in de bloemkroon
bevestigd. Helmhokjes aan het min of meer verbreede helmbindsel op
verschillende hoogte ingehecht, doch meest evenwijdig aan elkaar
Justicia.
13b. Bloemkroonbuis lang, dun, meest recht. Bovenlip vaak gebogen,
2-tandig. Onderlip diep 3-deelig, de middenlob het grootst. Helmbindsel
breed, de helmhokjes niet evenwijdig met elkaar loopend Beloperone.
13c. Planten van het uiterlijk van de beide vorige, maar ervan
verschillend alleen door den vorm van het stuifmeel, dat bij Justicia
en Beloperone met rijen van kleine knobbeltjes bezet is, terwijl bij
Rhacodiscus het stuifmeel geheel gestekeld is Rhacodiscus.
Orde: Plantaginales.
269. Plantaginaceae.
Bloemen 4-tallig; tweeslachtig, of éénslachtig, regelmatig;
kelkbladeren 4; bloemkroon 4-spletig; meeldraden 4 met de kroon
vergroeid; vruchtbeginsel 1-4-hokkig met 1 tot weinige zaadknoppen;
vrucht een met een deksel openspringende doosvrucht of een noot;
meest kruiden, met verspreide, zelden tegenoverstaande bladeren;
bloemen in aren.
Bloemen in aren; kelk 4-deelig; bloemkroon met 4 slippen, klein,
vliezig, bruinachtig. Meeldraden 4, met lange helmdraden; stijl lang;
vrucht met een deksel openspringend; bladeren in een wortelroset
Plantago.
ORDE: RUBIALES.
270. Rubiaceae.
Bloemen 4- of 5-, zelden meertallig met een onderstandig vruchtbeginsel
dat meest evenveel, zelden minder hokjes heeft als bloemkroonslippen;
tweeslachtig, zelden éénslachtig, regelmatig, zelden min of meer
zygomorf; kelk meest open; bloemkroonslippen in de knop met de randen
over elkaar liggend of tegen elkaar liggend of gedraaid; hokjes van
het vruchtbeginsel met 1 tot talrijke zaadknoppen; stijl 1, met een
meest onvertakte stempel; vrucht zeer verschillend; kruiden of houtige
planten met kruisgewijs tegenoverstaande bladeren en steunbladeren,
die soms zeer groot zijn.
1a. Vruchtbeginsel met slechts 1 zaadknop in ieder hokje 2
1b. Vruchtbeginsel met 2 tot meer zaadknoppen in ieder hokje 21
2a. Bloemkroonslippen in den knop gedraaid of met de randen over
elkaar liggend 3
2b. Bloemkroonslippen in den knop met de randen tegen elkaar liggend 5
3a. Bloemen in okselstandige één- of tweemaal vorksgewijs gedeelde
bloeiwijzen, waarvan de takken aarvormig zijn en eenzijdig
bloemen dragen. Kelk afvallend na de bloei. Bloemkroon met lange
buis. Meeldraden in de bloemkroon ingesloten. Vruchtbeginsel 4-9-hokkig
Guettarda.
3b. Bloemen in okselstandige of eindstandige schermen of
aren. Meeldraden buiten de buis uitstekend; vruchtbeginsel 2-hokkig 4
4a. Bloemen in groepen in de bladoksels gezeten, 5- of meertallig
Coffea.
4b. Bloemen in een eindelingsche pluim of scherm, 4-tallig
Ixora. Faja-lobbie.
5a. Kleine kruiden of heesters met zeer kleine bloemen die in groepen
in de bladoksels zitten of in kleine hoofdjes aan het eind van den
stengel en rondom den stengel zitten. Bladeren steeds klein, (hoogstens
eenige c.M. lang). Steunbladeren tot een scheede vergroeid, die aan
den rand met lange tanden of haren bezet is. Vrucht een tweezadige
doosvrucht of in 2 stukken uiteenvallend 6
5b. Groote heesters of boomen met groote of vrij groote bladeren
en groote bloemen. Vrucht 1-zadig, of indien zij meerzadig is, dan
niet openspringend 11
6a. Doosvrucht met een deksel openspringend 7
6b. Doosvrucht 2-hokkig, met 2 kleppen openspringend of in 2 stukken
uiteenvallend 8
7a. Doosvrucht 3-hokkig. Kelkslippen 2, vrij of aan de basis
vergroeid. Helmknoppen behaard. Bloemen in hoofdjes met vliezige
schutbladeren stijf behaard Perama.
7b. Doosvrucht 2-hokkig. Kelkslippen 4, ongelijk. Hoofdjes met
droogvliezige bloemsteelblaadjes. Habitus als de vorige Mitracarpus.
8a. Doosvrucht in 2 stukken uiteenvallend 9
8b. Doosvrucht met kleppen openspringend 10
9a. Stukken van de doosvrucht gesloten blijvend. Kelkslippen 2 of 4
aan de basis vergroeid. Bloemkroon trechtervormig, 4-lobbig. Bloemen
in okselstandige schijnkransen. Bladeren smal, meest ruw Diodia.
9b. Stukken van de doosvrucht aan de binnenzijde geopend. Kelkslippen
4, aan de basis hoog vergroeid. Overigens als de vorige Hemidiodia.
10a. Een van de beide kleppen van de doosvrucht laat van het
middenschot los, de andere blijft gesloten. Kelkslippen 4, aan de basis
verbonden. Meeldraden beneden in de buis van de bloemkroon ingehecht
Spermacoce.
10b. Beide kleppen van de doosvrucht laten van het middenschot los
en springen open. Kelkslippen 2 of 4, meer of minder met elkaar
vergroeid. Meeldraden meest boven in de buis ingehecht. Habitus
als Diodia Borreria.
11a. Vruchtbeginsel bovenstandig. Kelk 4-5-tandig of
4-5-lobbig. Bloemkroon stervormig, van binnen behaard. Meeldraden
boven in de buis vastgehecht. Stijl 2-deelig. Boomen en heesters met
leerachtige bladeren, met zeer stijl opgerichte zijnerven. Bloemen
dicht bij elkaar zittend, in groepen Pagamea.
11b. Vruchtbeginsel onderstandig 12
12a. Heesters met dorens. Bloemkroon en kelk 5-tallig, de
bloemkroonbuis zeer lang, van buiten behaard met lange en spitse
slippen. Bloemen in korte trossen; bladeren meest groepsgewijs
bijeenzittend aan korte takken Anisomeris.
12b. Planten zonder dorens 13
13a. Bloeiwijzen dichtgedrongen, bloemen in hoofdjes, omgeven door
talrijke groote of kleine schutbladeren 14
13b. Bloeiwijzen niet hoofdjes-vormig, zonder groote schutbladeren 15
14a. Kleine en teere, op den bodem kruipende kruiden
met langgesteelde hart- of niervormige bladeren. Kelk kort,
4-7-tandig, blijvend. Bloemkroon buis- tot trechtervormig met
behaarde mond. Meeldraden 4-7, in de buis ingehecht. Vruchtbeginsel
2-hokkig. Zaden aan de buikzijde vlak, zonder groef Geophila.
14b. Krachtige meest rechtopstaande heesterachtige kruiden
of heesters. Bloemen als de vorige, doch vruchtbeginsel soms
3-4-hokkig. Bladeren niet hart- of niervormig. Zaden aan de buikzijde
met een diepe groef Uragoga.
14c. Bloemen in dichte bolvormige hoofdjes, met de vruchtbeginsels
vergroeid; elk vruchtbeginsel 4-hokkig. Kelk bekervormig, nauwelijks
getand. Vrucht tot een vleezige verzamelvrucht vereenigd met meerdere
pitten die soms in groepen van 4 bij elkaar zitten. Boomen of heesters
met meest kruisgewijs tegenoverstaande bladeren Morinda.
15a. Zaden in de vrucht met het worteltje naar boven
gericht. Zaadknoppen boven in de hokjes van het vruchtbeginsel
bevestigd, hangend. Kelk zeer kort, 4-tandig of 4-lobbig,
blijvend. Bloemkroon trechtervormig of stervormig met korte buis, in de
mond en van binnen op de slippen dicht behaard. Helmknoppen uit de buis
uitstekend. Vruchtbeginsel 2-hokkig; stijl kort 2-spletig. Klimmende
heesters met leerachtige bladeren. Bloemen klein, in pluimen met
tegenoverstaande takken Malanea.
15b. Zaden met het worteltje naar beneden. Zaadknoppen onder in het
vruchtbeginsel ingehecht, rechtopstaand 16
16a. Vruchtbeginsel 1-hokkig of 2-hokkig, maar dan is het tusschenschot
zeer dun, in ieder geval veel dunner dan de wand van het vruchtbeginsel
17
16b. Vruchtbeginsel 2- (zelden meer-)hokkig; tusschenschot even dik
als de wand van het vruchtbeginsel 18
17a. Tusschenschot dun, na den bloei verdwijnend. Zaad loodrecht in de
vrucht staande met den kiem op den bodem. Kelk min of meer bekervormig,
zonder lobben of kort 4-lobbig. Bloemkroon trechtervormig, van binnen
kaal. Boomen of heesters Coussarea.
17b. Tusschenschot geheel ontbrekend. Zaad in de vrucht liggend,
van onderen uitgehold met zijdelingschen kiem. Overigens als de vorige
Faramea.
18a. Zaad aan de buikzijde vlak, ongegroefd. Kelk
kort-5-tandig. Bloemkroon trechtervormig, met vaak naar binnen
gebogen of met een klein hoorntje voorziene slippen, van binnen
behaard. Vruchtbeginsel 2-, zelden meerhokkig. Vrucht een 2-5-hokkige
steenvrucht. Boomen of heesters Mapouria.
18b. Zaad aan de buikzijde met een groef 19
19a. Bloemkroon gekromd, buis- of trechtervormig, aan één zijde meest
met een kleine knobbel. Kelk beker- of klokvormig, 5-lobbig of met
gave zoom. Vrucht met 2 (soms 3-5) pitten. Heesters Palicourea.
19b. Bloemkroonbuis recht 20
20a. Zaden aan de kanten ingerold en van binnen met een
dwarse uitholling. Kelkbladeren 4-5, in verschillende hoogte
vergroeid. Bloemkroonbuis meest kort, in de mond behaard, de
slippen vaak aan den top naar binnen gebogen en met een hoorntje
voorzien. Vrucht met 2 pitten. Heesters of boomen Rudgea.
20b. Zaden zonder plooien in het kiemwit. Kelk kort, meest
5-tandig. Bloemkroonbuis van zeer verschillende lengte. Vrucht met 2
(zelden 3-5) pitten. Boomen of heesters Psychotria.
21a. Vrucht een doosvrucht 22
21b. Vrucht een bes 26
22a. Bloemen in bolvormige hoofdjes, aan het eind van lange steelen,
te zamen tot een bloeiwijze vereenigd. Planten klimmend door middel
van haken, die in de bladoksels staan Uncaria. (Ourouparia).
22b. Bloemen niet in dergelijke hoofdjes. Planten niet met haken
klimmend 23
23a. Kruidachtige klimplanten. Kelkslippen 4-8, blijvend, soms
bladachtig. Bloemkroon meest vuurrood. Doosvrucht met 2 kleppen
openspringend met talrijke gevleugelde zaden Manettia.
23b. Planten niet klimmend 24
24a. Bloemen zeer groot, meer dan 4 c.M. lang, 6-tallig;
alleenstaand. Epiphyten met groote doosvruchten; zaden gevleugeld
Hillia.
24b. Bloemen veel kleiner, hoogstens 1 c.M. groot, niet
6-tallig. Planten niet epiphytisch levend 25
25a. Kleine kruiden met kleine korte witte bloemen. Kelk 4-tandig
blijvend. Bloemen gesteeld in groepen of kleine bloeiwijzen in de
bladoksels. Doosvrucht Oldenlandia.
25b. Kruiden met een vrij lange buisvormige en 5-tallige
bloemkroon. Kelk met 5 slippen. Bloemen vaak in dichte groepen staand
Sipanea.
26a. Slippen van den bloemkroon met de randen tegen elkaar liggend 27
26b. Slippen van den bloemkroon met de randen over elkaar liggend 30
27a. Bloeiwijzen aan het eind van den stengel 28
27b. Bloeiwijzen in de bladoksels 29
28a. Bloeiwijzen een pluim, min of meer gedrongen. Kelk kort,
blijvend. Bloemkroon buisvormig, soms zeer lang, met korte zoom, in
de keel dicht behaard, 4-6-tallig. Bessen met 4-6 pitten. Heesters
of boomen, met meest behaarde bladeren Isertia.
28b. Bloeiwijze verlengd tot een losse aar. Kelk
bekervormig. Bloemkroon trechter- of schotelvormig, van boven meest
verwijd. Vruchtbeginsel 2-4-hokkig. Bes bolvormig met 2-4 meerzadige
pitten, vaak maar weinig vleezig Gonzalagunia.
29a. Kleine kruipende kruiden. Kelkslippen 4 (zelden 5) bijna tot
aan de basis vrij, blijvend. Bloemkroon trechtervormig, in den
keel behaard. Vruchtbeginsel 2-hokkig, stijl 2-spletig. Vrucht
bolvormig. Bloemen dicht gedrongen aan het eind van de steel
Coccocypselum.
29b. Klimmende forsche kruiden met dichte beharing. Kelkslippen 4-5,
nogal breed en groot. Vruchtbeginsel 3-5-hokkig; stijl 3-5-spletig
Sabicea.
30a. Bloemkroon met een opvallend lange buis, van 5 tot 25 c.M.;
bloemen tweeslachtig 31
30b. Bloemen klein, hoogstens 2 c.M. groot; bloemen meest éénslachtig
34
31a. Bloemknoppen scheef ten opzichte van de buis, daardoor de bloem
een weinig zijdelings-symmetrisch. Kelk 5-tandig, van binnen met
klieren. Helmknoppen buiten de buis uitstekend. Vruchten eirond met
leerachtige schil, van binnen sappig Posoqueria.
31b. Bloemen geheel regelmatig 32
32a. Bloemen alleenstaand en eindelingsch 33
32b. Bloemen in veelbloemige bijschermen. Kelk klein, bekervormig,
5-tandig, blijvend. Bloemkroonbuis zeer lang. Meeldraden weinig uit
de buis uitstekend. Stijl even lang als de buis Tocoyena.
33a. Vruchtbeginsel 1-hokkig; kelkslippen meestal 5, spits en smal,
aan den voet verbonden. Kroon 2-3 maal zoo groot als de kelk met
5-6, een weinig scheeve slippen. Meeldraden aan den mond van de buis
ingehecht. Vrucht lang en dun Gardenia.
33b. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Overigens als de vorige, doch de
kroonslippen kleiner ten opzichte van de lengte van de buis en de
vrucht eirond Randia.
34a. Bloemen tweeslachtig 35
34b. Bloemen eenslachtig 37
35a. Bloeiwijze dicht bij den top der stengels maar toch duidelijk
zijdelings staande; kelk bekervormig met zeer kleine tanden. Bloemkroon
van buiten en van binnen behaard, leerachtig. Stijl lang,
toegespitst. Vrucht eirond, van buiten leerachtig, van binnen sappig
Genipa. Tapoeripa.
35b. Bloeiwijze een tros of pluim, duidelijk eindstandig 36
36a. Kelk met zeer kleine tanden. Bloemkroon met groote,
meest teruggeslagen slippen. Helmknoppen aan den voet
verbreed. Vruchtbeginsel 5-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder
hokje. Stijl aan den top kort 5-lobbig. Vrucht met 5 eenzadige
pitten. Bloemen in lange of korte trossen Retiniphyllum.
36b. Kelk bekervormig 5-tandig. Bloemkroonslippen spits en
smal. Vruchtbeginsel 2-hokkig; stijl aan den top 2-spletig. Vrucht
met 10 ribben. Bloemen in een pluim, wit Bertiera.
37a. Steunbladeren spits. Kelk met korte tanden. Bloemkroon
van buiten slechts weinig behaard. Meeldraden in de buis
ingesloten. Vruchtbeginsel 2-5-hokkig; stijl met 2-5 takken. Vrucht
een bes Alibertia.
37b. Steunbladeren reeds vroeg afvallend zoodat er slechts een smalle
rand overblijft 38
38a. Mannelijke en vrouwelijke bloemen in bijschermen. Bloemen 6-
tot meertallig. Bloemkroonbuis van buiten dun behaard. Meeldraden in
de vrl. bloem zonder stuifmeel, in de buis ingesloten. Vruchtbeginsel
2-hokkig. Vrucht een eetbare bes Amajoua. Marmeldoos.
38b. Mannelijke bloemen in bijschermen, vrouwelijke alleenstaand of 2
aan 2. Bloemen als de vorige doch de buis van buiten met lange haren
bedekt. Vrucht eetbaar Duroia, Bosch-marmeldoos.
271. Caprifoliaceae.
Bloemen meest 5-tallig, met vergroeide bloemkroon. Vruchtbeginsel
onderstandig, 2-5-hokkig met 1 tot meer zaadknoppen in ieder
hokje. Stijlen één of meer. Vrucht een bes of een steenvrucht. Bladeren
meest tegenoverstaand.
Boomen of heesters met vindeelige tot gevinde bladeren. Bloemen
in enkelvoudige tot samengestelde schermen. Bloemkroon wit,
stervormig. Vrucht een steenvrucht Sambucus. Vlier.
ORDE: CAMPANULATAE.
275. Cucurbitaceae.
Bloemen 5-tallig, zelden tweeslachtig, meest éénslachtig, regelmatig;
bloemas bekervormig, kelk vergroeidbladig; bloembladeren 5; meeldraden
5, op de rand van de bloemas ingehecht, twee aan twee met elkaar
verbonden of alle 5 tot één centrale groep vereenigd; vruchtbeginsel
onderstandig, meest 3-hokkig, meest met 2 zaadlijsten in ieder hokje
met vele zaadknoppen; stijl 1, met 3 takken; meest kruiden, die met
ranken klimmen, met verspreide, enkelvoudige of gelobde bladeren.
1a. Mannelijke bloemen voorhanden, of (in de 1-huizige soorten)
ook vrl. bloemen 2
1b. Alleen vrouwelijke bloemen en vruchten voorhanden (tweehuizige
soorten) 13
2a. Meeldraden 2 3
2b. Meeldraden 3 5
3a. Meeldraden in den mond van de kelkbuis ingehecht. Bloemen in
trossen. Kelkbuis lang en dun met 5 kleine teruggeslagen tanden. Kroon
5-deelig. Rudiment van het vruchtbeginsel dun en draadvormig Helmontia.
3b. Meeldraden op de wand van de kelkbuis ingehecht 4
4a. Kelk groen, met een korte 5-tandige zoom. Bloembladeren breed,
vliezig, rond of eirond, rood, aan de basis sterk versmald. Bloemen
in korte dichte trossen aan het eind van een lange steel. Rudiment
van een vruchtbeginsel ontbrekend Anguria.
4b. Kelk rood of oranje gekleurd met groote 5-deelige
zoom. Bloembladeren klein, meest smal, bleekgeel, niet aan den basis
plotseling versmald. Overigens als de vorige Gurania.
5a. Helmknoppen recht of een weinig gebogen, niet gewonden. Planten
eenhuizig. Bloemen in trossen of pluimen. Kelk klokvormig met 5
korte tanden; bloemkroon diep 5-deelig. Rudimentair vruchtbeginsel
aanwezig; vrouwelijke bloemen alleenstaand, meest langgesteeld,
met 3 staminodiën. Vruchtbeginsel rond of langwerpig. Stijl aan den
basis met een ringvormige schijf, met 3 stempels. Vrucht een kleine
eironde of lange bes Melothria.
5b. Helmknoppen gewonden of saamgevouwen 6
6a. Kroon stervormig tot dicht bij de basis (d. i. bij de kelkslippen)
5-deelig of 5-bladig 7
6b. Kroon klokvormig, hoogstens tot aan het midden 5-lobbig 12
7a. Helmdraden tot een zuil vergroeid, die van boven de 3
sterk gewonden helmknoppen draagt. Bloemen in trossen. Kelk
met een klokvormige buis en 5 smalle tanden, kroon wit, diep
5-deelig. Vrouwelijke bloemen alleenstaand of 2 aan 2 met een
langwerpig, sterk gestekeld vruchtbeginsel; stijl kort met knopvormige
stempel. Vrucht gestekeld aan den top met 2 gaten openspringend
Echinocystis.
7b. Helmdraden niet tot een zuil vergroeid 8
8a. Bladsteelen van boven met 2 klieren. Bloemen wit,
steeds alleenstaand. Kelk klokvormig met 5 smalle en kleine
slippen. Bloembladen 5, vrij. Meeldraden 3, in de kelkbuis
ingehecht. Eén van de helmknoppen éénhokkig, de beide andere
2-hokkig. Vrouwelijke bloemen met een korte stijl en drie 2-lobbige
stempels. Vrucht van buiten houtig Lagenaria. Flesch-kalebas.
8b. Bladsteelen zonder klier bij de bladvoet. Bloemen geel 9
9a. Helmknoppen vrij, aan den top met een bladachtig
aanhangsel. Mnl. bloemen in trossen, zelden alleenstaand. Kroon
5-deelig. Helmdraden zeer kort. Vrouwelijke bloemen alleenstaand met
3 staminodiën. Stijl 1, kort met 3-5 stompe stempels. Vrucht zeer
verschillend van vorm Cucumis.
9b. Helmknoppen niet met een bladachtig aanhangsel aan den top 10
10a. Kelk van binnen met 2 of 3 langwerpige en gebogen
schubben. Mannelijke bloemen alleenstaand met een lange
bloemsteel, kelkslippen eirond tot lancetvormig; kroon een weinig
onregelmatig. Vrouwelijke bloemen alleenstaand op een lange steel;
vruchtbeginsel langwerpig gestekeld, vrucht met knobbels Momordica.
10b. Kelk van binnen zonder schubben 11
11a. Mannelijke bloemen in trossen. Bloembladeren 5, vrij, eirond
of een weinig hartvormig. Meeldraden 3, soms 4 of 5, onder in de
kelkbuis ingehecht. Vrouwelijke bloemen alleenstaand met 3 (soms 4 of
5) staminodiën. Vruchtbeginsel lang en gegroefd of cylindrisch. Stijl
met drie 2-lobbige stempels. Vrucht bij rijpheid droog, van binnen
vezelig, met een deksel openspringend Luffa.
11b. Mannelijke bloemen alleenstaand, zelden groepsgewijs bij elkaar,
kortgesteeld. Kelkbuis wijd-klokvormig met 5 smalle slippen. Kroon
diep 5-deelig met stompe slippen. Vrouwelijke bloemen kortgesteeld met
3 korte staminodiën. Stijl met drie kort-2-lobbige stempels. Vrucht
sappig, niet openspringend Citrullus. Watermeloen.
12a. Bloemen geel of oranje, de mannelijke alleenzittend of in
groepen. Kelk klokvormig met 5 (4-7) lobben. Bloemkroon tot aan het
midden 5- (4-7-) lobbig met teruggeslagen slippen. Helmdraden onder in
de kelkbuis ingehecht; helmknoppen samengekleefd. Vrouwelijke bloemen
alleenstaand kortgesteeld met 3 korte staminodiën; stijl kort met
3-5 tweelobbige of 2-spletige stempels. Vrucht vleezig of vezelig
niet openspringend, vele zaden Cucurbita.
12b. Bloemen wit of groenachtig; de mannelijke alleenstaand of in
trossen of groepen. Helmdraden in de kelkbuis ingehecht, de helmknoppen
maar weinig saamgekleefd. Vrouwelijke bloemen alleenstaand of in
groepen; staminodiën 3, zeer klein, draadvormig. Stijl 3-spletig;
schijf ringvormig. Vrucht rond of eirond niet openspringend met
6-12 zaden Cayaponia.
13a. Vrl. bloemen alleenstaand of 2 of 3 bij elkaar. Kelkbuis lang,
groen met 5 tanden. Bloembladeren grooter dan de kelktanden, meest
vuurrood of oranjerood. Staminodiën 2. Vruchtbeginsel langwerpig. Stijl
draadvormig, 2-spletig; stempels 2, 2-lobbig Anguria.
13b. Vrl. bloemen alleenstaand, in groepen of dicht gedrongen
aan het eind van een lange steel. Kelk rood of oranje gekleurd,
met vrij groote slippen. Bloembladeren bleekgeel, kleiner dan de
kelkslippen. Staminodiën ontbrekend; overigens als de vorige Gurania.
N. B. Van Helmontia, die ook 2-huizig is, zijn tot nu toe geen
vrouwelijke bloemen bekend.
276. Campanulaceae.
Bloemen meest 5-tallig, zelden 6-10- of 3-4-tallig, meest tweeslachtig,
regelmatig of zygomorf; bloemkroon meest vergroeidbladig; meeldraden
meest 5 met vergroeide helmknoppen; vruchtbeginsel onderstandig,
2-5-hokkig met vele zaadknoppen; stijl 1; vrucht een doosvrucht,
zelden een bes; kruiden, zelden houtige planten meest met verspreide
bladeren en vrij groote bloemen; melksap soms aanwezig.
Kruiden met okselstandige bloemen; vruchtbeginsel
onderstandig; kelkslippen smal; bloemkroon een gekromde buis met
zijdelings-symmetrische zoom; meeldraden 5, met de helmknoppen om den
stijl vergroeid; helmdraden van onderen met de bloemkroon in een buis
vergroeid. Vrucht een bes Centropogon.
280. Compositae.
Bloemen 5-tallig, tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig of zygomorf;
kelkbladeren zelden duidelijk ontwikkeld, meest in de plaats
ervan haren of schubben, die een z.g. haarpluis vormen; bloemkroon
vergroeidbladig, regelmatig of zygomorf, 2-lippig of lintvormig;
meeldraden in de bloemkroonbuis vastgehecht; de helmdraden meest vrij,
de helmknoppen samenhangend; vruchtbeginsel onderstandig, 1-hokkig
met 1 zaadknop en 1 stijl met een zeer verschillend gevormde stempel;
vrucht niet openspringend; kruiden of heesters, zelden boomen met
verspreide, of tegenoverstaande bladeren, en met bloemen, die in
hoofdjes of verkorte aren staan; de hoofdjes met een omwindsel van
schutbladeren omgeven; melksap vaak aanwezig.
1a. Bloemkroon van alle bloemen buisvormig, soms ongelijk van vorm
(lange en korte buizen) 2
1b. Bloemkroon van de middelste bloemen van het hoofdje buisvormig,
van de randbloemen lintvormig, soms zeer klein en weinig opvallend 21
2a. Vruchtpluis aanwezig, soms reeds aan de vrucht afgevallen, maar dan
onder de bloem zichtbaar (Pacourina, Elephanthopus) soms zeer klein,
bekervormig, of slechts uit weinig (tot 2) stekels bestaande 3
2b. Vruchtpluis geheel afwezig 17
3a. Hoofdjes samengesteld d. w. z. meerdere weinigbloemige hoofdjes,
ieder met een eigen omwindsel, zijn vereenigd tot een groep van
hoofdjes, die een gemeenschappelijk omwindsel hebben en op een
gemeenschappelijke bloembodem staan 4
3b. Hoofdjes niet samengesteld; indien er meerdere hoofdjes bij elkaar
zitten, dan hebben ze geen gemeenschappelijk omwindsel en staan ze
niet op een gemeenschappelijke bloembodem 5
4a. Bladeren van onderen wit-viltig. Hoofdjes 1-bloemig, elk hoofdje
in de oksel van 1 schutblad en omgeven door een 2-bladig omwindsel.
Bloemkroon kort 4- (zelden 3-) spletig, wit. Vele hoofdjes vereenigd
tot een okselstandige groep. Vruchtpluis bestaande uit een veeltandig
kroontje Rolandra.
4b. Bladeren van onderen niet wit-viltig. Hoofdjes 2-5-bloemig met een
8-bladig omwindsel in twee kransen. Hoofdjes vereenigd tot groepen,
die weer in aren of trossen staan Elephantopus.
5a. Vruchtpluis uit talrijke haren of schubben bestaand 6
5b. Vruchtpluis uit 2, 3 of 4 stekels bestaand 16
6a. Hoofdjes klein, 4-bloemig, met een 4-bladig omwindsel, tot
samengestelde trossen of aren vereenigd. Vruchtpluis uit 30-60 stekels
bestaande in 1 rij. Bloemen wit; helmknoppen met een aanhangsel aan
de basis. Bloembodem naakt, klein. Vrucht met 5 ribben. Meest windende
heesters of kruiden Mikania.
6b. Hoofdjes met meer dan 4 bloemen en meer dan 4 omwindselbladeren 7
7a. Hoofdjes tot 2 1/2 c.M. breed, alleen aan den stengel zittend
ten deele tegenover de bladeren met bolvormig omhulsel. Vruchten
tot 1 1/2 c.M. lang, met 10 ribben en zeer gemakkelijk afvallend
haarpluis. Kruidachtige plant met groote bladeren Pacourina.
7b. Hoofdjes veel kleiner 8
8a. Bloembodem met schubben 9
8b. Bloembodem zonder schubben 10
9a. Haarpluis klein, min of meer bekervormig vergroeid. Omwindsel
5-bladig. Vrucht slechts weinig hoekig. Hoofdjes met 6-12 bloemen;
kruiden met tegenoverstaande bladeren Eleutheranthera.
9b. Haarpluis goed ontwikkeld, in 1-2 rijen. Omwindsel meerbladig,
uit 3-4 rijen van dakpansgewijs over elkaar liggende blaadjes
bestaande. Plant ruwharig met afwisselende bladeren Neurolaena.
10a. Vruchtpluis uit 5-15 schubben bestaand. Hoofdjes
veelbloemig. Omwindselbladeren alle ongeveer even groot, in vele
rijen. Vrucht 5-hoekig. Bloemen rose-wit Ageratum.
10b. Vruchtpluis uit haren of stekels bestaand 11
11a. Omwindsel uit 5 (-8) groote smalle bladeren bestaand. Vruchtpluis
stekelig met vele stekels in 1 of 2 rijen. Vrucht met talrijke
ribben. Bladeren afwisselend Porophyllum.
11b. Omwindsel uit meerdere blaadjes bestaande of soms uit weinig
blaadjes bestaand, maar dan vruchtpluis zachtharig 12
12a. Vruchtpluis in meerdere rijen, verschillend van vorm; de buitenste
rij korter dan de binnenste, meest borstelig; omwindselbladeren in
meerdere rijen 13
12b. Vruchtpluis in 1 rij van gelijke haren of dicht zachtharig 14
13a. Helmknoppen aan den voet stomp; bloemen 20-80 per hoofdje
Vernonia.
13b. Helmknoppen met een aanhangsel aan den voet; bloemen 3-10
per hoofdje Piptocarpha.
14a. Omwindselbladeren in meerdere rijen, verschillend van grootte 31
14b. Omwindselbladeren in één krans, soms met een krans van kleine
blaadjes aan den voet. Vruchtpluis zachtharig. Bladeren afwisselend 15
15a. Hoofdjes met vrouwelijke lange buisvormige randbloemen
en andersgevormde, doch ook buisvormige tweeslachtige
schijfbloemen. Omwindsel uit smalle bladeren bestaand met kleine
schubben aan den voet Erechthites.
15b. Alle bloemen gelijk van vorm en tweeslachtig; omwindsel zonder
buitenschubjes Emilia.
16a. Bloembodem kegelvormig of cylindervormig met gewelfde
schubben. Hoofdjes langgesteeld met een kort omwindsel in 1 of 2
rijen. Vruchtpluis uit 2 stekels bestaande. Vrucht vlak. Kruiden met
tegenoverstaande bladeren Spilanthes.
16b. Bloembodem vlak, met schubben. Omwindsel uit 2 ongelijke rijen van
blaadjes bestaande. Vruchtpluis 2-4 borstels die met kleine weerhaken
bezet zijn. Vrucht min of meer 4-kantig. Kruiden met tegenoverstaande
getande of gedeelde bladeren Bidens.
17a. Bladeren verspreid 18
17b. Bladeren tegenoverstaand 19
18a. Bladeren ingesneden. Bloemen in tot pluimen samengestelde
trossen. Hoofdjes in 2 vormen op dezelfde plant; de vrouwelijke
éénbloemig met één bloem zonder bloemkroon en een vergroeidbladig
omwindsel dat de vrucht insluit en op de rugzijde 4-8 knobbels heeft;
het mannelijke hoofdje veelbloemig, nooit vruchtdragend met een platte
bloembodem; bloemen wit Ambrosia.
18b. Hoofdjes in groepen van 2-6 in de bladoksels zittend. Bladeren
niet ingesneden. Hoofdjes 20-30-bloemig, alle bloemen gelijk
van vorm, wit tot rood. Bloemkroon 3-4-deelig. Bloembodem zonder
schubben. Omwindsel in meerdere rijen. Vrucht 3-4 hoekig, aan den
top diep komvormig Sparganophorus.
19a. 12-20 hoofdjes tot groepen vereenigd; elk hoofdje bestaande
uit één vrouwelijke fertiele bloem met 4 tweeslachtige, steriele
eromheen; de 5 bloemen omgeven door een 4-bladig omwindsel, waarvan
de blaadjes paarsgewijs tegenover elkaar staan. Vrucht plat. Bloemen
wit of roodachtig Riencourtia.
19b. Hoofdjes niet tot groepen vereenigd 20
20a. Bloembodem vlak, zonder schubben. Bladeren breed. Hoofdjes
in pluimen vereenigd. Bloemen wit, omwindsel klokvormig met weinig
blaadjes. Hoofdjes veelbloemig, de buitenste rijen van vrouwelijke
bloemen fertiel; de binnenste tweeslachtige bloemen steriel
Clibadium. Koenamie.
20b. Bloembodem sterk convex tot kegelvormig met talrijke
schubben. Bladeren smal. Hoofdjes kortgesteeld, weinige bijeen. Bloemen
wit. Omwindselblaadjes weinig talrijk. Hoofdjes 20-30-bloemig;
weinige van de buitenste bloemen fertiel, de rest steriel
Ichthyothere. Koenamie.
21a. Vruchtpluis aanwezig, soms in den vorm van weinige, spoedig
afvallende stekels of schubben 22
21b. Vruchtpluis geheel ontbrekend 29
22a. Vruchtpluis bestaande uit 2, 3 of 4 stekels 23
22b. Vruchtpluis uit haren, of schubben, of vele kleine stekeltjes
bestaande 26
23a. Bladeren verspreid. Hoofdjes veelbloemig, die van de buitenste 1
of 2 rijen vrouwelijk en lintvormig, meest geel, de overige buisvormig;
bloembodem met strooschubben. Omwindselblaadjes in 2-3 rijen. Vrucht
plat en gevleugeld, met 2 stekels Verbesina.
23b. Bladeren tegenoverstaand 24
24a. Hoofdjes in de bladoksels zittend of bijna zittend, weinigbloemig,
alle bloemen fertiel, de buitenste rij met lintvormige kroon, de
binnenste rij met buisvormige kroon. Vruchten aan de lintbloemen
plat en gevleugeld met lancetvormige schubben; die van de buisbloemen
3-hoekig met 2-3 stekels. Bloemen bleekgeel Synedrella.
24b. Hoofdjes gesteeld, veelbloemig 25
25a. Bloembodem kegelvormig. Alle bloemen fertiel, die van de buitenste
rij lintvormig, de binnenste buisvormig, geel of wit; vruchten van
de lintbloemen meest 3-hoekig, die van de buisbloemen plat, met 2
spoedig afvallende stekels. Bladeren enkelvoudig Spilanthes.
25b. Bloembodem vlak. Alle bloemen fertiel; de vruchten gelijk van
vorm, een weinig vierkant met 2 tot 4 blijvende stekels aan den top,
die met weerhaken bezet zijn. Bladeren meest samengesteld. Bloemen geel
Bidens.
26a. Vruchtpluis uit lange haren bestaand, hoofdjes met vele bloemen,
alle vruchtbaar, de buitenste klein, lintvormig, de binnenste
buisvormig. Omwindselblaadjes in weinig rijen. Hoofdjes gesteeld,
in trossen of pluimen Erigeron.
26b. Vruchtpluis bestaande uit kleine stekeltjes of uit schubben of uit
een krans van vergroeide korte haartjes, die kleiner zijn dan de vrucht
27
27a. Bloemen geel; hoofdjes 6-12-bloemig, kortgesteeld, de lintbloemen
onvruchtbaar, de buisbloemen fertiel. Omwindsel uit 5 blaadjes
bestaand. Bloembodem met samengevouwen strooschubben. Kruidachtige
plant met tegenoverstaande gesteelde bladeren. Vruchtpluis klein,
eenigszins bekervormig vergroeid Eleutheranthera.
27b. Bloemen geel of oranje; hoofdjes veelbloemig, langgesteeld;
omwindsel uit meerdere sterk vergroeide blaadjes bestaande. Planten
met tegenoverstaande vindeelige bladeren. Vruchtpluis bestaande uit
5-6 ongelijke schubben Tagetes. Afrikanen.
27c. Bloemen wit, hoofdjes gesteeld, veelbloemig 28
28a. Bladeren afwisselend dubbelvindeelig. Alleen de 5 buitenste
bloemen lintvormig, fertiel met platte vruchtjes, die aan den top
3-4 kleine eironde schubjes dragen. Middelste bloemen buisvormig
Parthenium.
28b. Bladeren tegenoverstaand niet ingesneden. Alle bloemen fertiel,
de buitenste lint-, de binnenste buisvormig. Vruchten van de buitenste
bloemen 3-hoekig, van de binnenste plat, aan den top met een korte
kroon van stekeltjes. Bloembodem eenigszins bol met kleine afvallende
schubben. Omwindselbladeren klokvormig in 2 rijen
Eclipta. Loso-wiwirie; Louisa-wiwirie.
29a. Hoofdjes weinigbloemig; omwindselblaadjes in 2 rijen, die van de
buitenste rij bladachtig, de binnenste rij gestekeld aan de buitenkant,
de vruchtjes der lintbloemen geheel omsluitend, waardoor de vruchten
gestekeld schijnen. De binnenste bloemen buisvormig, steriel. Vertakte
kruiden met tegenoverstaande getande bladeren Acanthospermum.
29b. Hoofdjes veelbloemig; omwindselblaadjes zonder stekels 30
30a. Hoofdjes klein, kortgesteeld of zittend. Omwindselblaadjes
in 2 rijen, de buitenste rij bladachtig, de binnenste rij met de
vruchtjes vergroeid. Lintbloemen alleen fertiel, de buisbloemen
steriel. Vruchtjes eirond. Plant naar kamfer riekend
Melampodium. Kamferbladeren.
30b. Hoofdjes vrij groot, geel, gesteeld, de lintbloemen
ongeslachtelijk, steriel, de buisbloemen fertiel met zwarte hoekige
en kale vruchtjes. Bloembodem met strooschubben. Omwindsel uit 2
rijen van korte blaadjes bestaande. Groote rechtopstaande planten
met ruwe bladeren Wulffia.
31a. Alle bloemen in hetzelfde hoofdje gelijk van vorm 32
31b. De buitenste bloemen in het hoofdje zeer dun, bijna draadvormig,
vrouwelijk, de binnenste uit een wijdere buis bestaande, tweeslachtig;
alle of bijna alle fertiel. Omwindsel klokvormig, met zeer smalle
blaadjes, de buitenste geleidelijk korter wordend. Hoofdjes niet
talrijk, in een bijscherm Conyza.
32a. Planten geheel tweehuizig, d. w. z. de eene plant heeft alleen
hoofdjes met zeer dunne, bijna draadvormige, vrouwelijke buisbloemen,
de andere plant alleen hoofdjes met mannelijke bloemen, waarvan de
bloemkroon een wijdere buis is. Vruchten met 10 ribben. Planten met
verspreide bladeren Baccharis.
32b. Alle bloemen tweeslachtig en fertiel. Vruchtpluis langer
dan de vrucht, in 1 rij staande. Omwindselbladeren in meerdere
rijen, verschillend van vorm. Vrucht 5-hoekig. Hoofdjes
5-100-bloemig. Bladeren, vooral de onderste, bijna steeds
tegenoverstaand Eupatorium.
LIJST VAN INLANDSCHE NAMEN.
(Zie de opmerkingen op pg. 7).
Abongra Sesamum.
Abrasa Clusia.
Advocaat Persea.
Afrikaan Tagetes.
Agoema Solanum.
Agraboe toriman Pavonia.
Ajoewa Parkia.
Akaja Gynandropsis.
Aloema Cestrum.
Amandel Terminalia.
Anaura Licania.
Aneisblad Heckeria.
Anga-lampoe Hibiscus.
Anisi-wiwirie Piper.
Arratta kaka pepre Capsicum.
Aratta-hoedoe Minquartia.
Aripawana Gustavia.
Arrow-root Maranta.
Asitjona Tephrosia.
Asmatoe pimpin Pariana.
Asrika tité Davilla.
Atieta-wiwirie Oldenlandia.
Awaja Protium.
Awarie sirie Caesalpinia.
Awarra Astrocaryum.
Baba-tikie Clidemia.
Baboen-hoedoe Virola.
Baboen mispel Henriettea.
Baboen nefi { Papalum.
{ Scleria.
Bacove Musa.
Bakoeba Musa.
Bakroe-wiwirie Psychotria.
Bamba-maka Desmoncus.
Bamboesi maka Desmoncus.
Bana Musa.
Banikoe Ternströmia.
Banilla Vanilla.
Banirie Vanilla.
Basra bolletrie Humiria.
Basra bruinhart Trichilia.
Basra lokus Dicorynia.
Basuba Pisie Ocotea.
Bati-bati Ambelania.
Batoto-bita Physalis.
Bayboom Amomis.
Bébé-hoedoe Pterocarpus.
Beerum Amomis.
Bierie-hoedoe Eperua.
Birambi Averrhoa.
Bita wiwirie Phyllanthus.
Bittere cassave Manihot.
Bittere djoeka Mucuna.
Blaka maka Solanum.
Blaka massoesa Renealmia.
Blaka oema Cordia.
Blaka tiki ment Lippia.
Boembi Tephrosia.
Boenhati mama Cissus.
Boesi aneisi Piper.
Boesi druif Clerodendron.
Boesi vergeet-mij-niet Nepsera.
Bokkolille Talinum.
Bolletrie Mimusops.
Boonki Dolichos.
Bosch banaan Ravenala.
Bosch cacao Pachira.
Bosch kasjoe Curatella.
Bosch guave Myrcia.
Bosch kalebas Couroupita.
Bosch mammi Clusia.
Bosch marmeldoos Duroia.
Bosch papaya Cecropia.
Bosch tamarinde Macrolobium.
Bosch vlier Psychotria.
Bosch zuurzak Anona.
Bradi-bita Leonotis.
Bradiliefie Coccoloba.
Branti maka Drepanocarpus.
Brokobaka wiwirie Mikania.
Broodboom Artocarpus.
Bruinhart Andira.
Buirata Parinarium.
Bijlhout Eperua.
Ceder Cedrela.
Courali { Tecoma.
{ Couralia.
Curaçaosche Mais Andropogon.
Dialoppoe tité Davilla.
Diamaliekie Jacarandra.
Djari bita Phyllanthus.
Djedoe Slerolobium.
Donke Dieffenbachia.
Druif Coccoloba.
Duivels naaigaren Quamoclit.
Faja lobbi Ixora.
Feifi finga Paullinia.
Fico-fico Costus.
Finie bita Phyllanthus.
Flesch kalebas Lagenaria.
Foengoe Licania.
Fransche Birambi Averrhoa.
Fransi mopé Spondias.
Gado-boom Cassia.
Gado dede { Commelina.
{ Phaeospherion.
Gandoe Swartzia.
Gauwtrie Cupania.
Geelhart Platonia.
Gienja Zingiber.
Gobo-gobo wiwirie Jacaranda.
Goebai Jacaranda.
Gogomago Phytolacca.
Gomma Guarea.
Goro-goro Licania.
Granfowloe Qualea.
Groenhart Tecoma.
Gron-posren Portulaca.
Hawaja Protium.
Hoeproe Copaifera.
Hoogland Tapoeripa Gustavia.
Iningo Indigofera.
Injie barki Licania.
Injie pina Ireartea.
Injie pipa { Couratari.
{ Allantoma.
Injie sopo Fourcroya.
Jabba foetoe Caladium.
Jalimano Cacoucia.
Jan Snijder Pouteria.
Jasbita Allamanda.
Jobstranen Coix.
Jokoman sirie Crotalaria.
Jorka pesi Cassia.
Jorka okro Hibiscus.
Jorro-jorro Crotalaria.
Jurri-jurri Thevetia.
Kaka-kankan Stachytarpheta.
Kalebas Crescentia.
Kamferblad Melampodium.
Kandra-hoedoe Jacaranda.
Kaneelappel Anona.
Kaneelhart Acrodiclidium.
Kanifro Coix.
Kankantrie Ceiba.
Kapellendoos Pithecoctenium.
Karagalla Norantea.
Kasjoe Anacardium.
Katjoesi anjalali Marcgravia.
Keesikeesi kam Pithecoctenium.
Keesi keesi maka Bactris.
Kersenboom { Eugenia.
{ Malpighia.
Kerstmisbloem Cardiospermum.
Kienboto Clusia.
Klaroen Amarantus.
Knippen Melicocca.
Koemaroe njam njam Mourera.
Koenami { Clibadium.
{ Tephrosia.
{ Ichthyothere.
Koenaparoe Euphorbia.
Koenatjeppi Matayba.
Koesa Piptadenia.
Koesoewee Bixa.
Koesewiran Lühea.
Kokorrode Heliotropium.
Kokriki Abrus.
Komboe Oenocarpus.
Koningsbloempje Asclepias.
Koningspalm Oreodoxa.
Konsaka wiwirie Peperomia.
Konthout Minquartia.
Koorsoe wiwirie Lantana.
Kopie Goupia.
Koraalboom Erythrina.
Kowai Mucuna.
Krapata Ricinus.
Krappa Carapa.
Kraroen Amarantus.
Krassiwiwirie Fleurya.
Krekrere Canna.
Kremoto Miconia.
Kwalie { Vochysia.
{ Qualea.
Kwassi bita Quassia.
Kwatta-patoe { Lecythis.
{ Eschweilera.
Kweebi Couepia.
Kwepie Licania.
Kwinti Eryngium.
Lady slipper Stanhopea.
Leguana tere Acacia.
Lelie Hedychium.
Lemmetje Citrus.
Letterhout Brosimum.
Limonia Murraya.
Lohoedoe Sideroxylon.
Lokus Hymenaea.
Lolie hoedoe Ocotea.
Loso wiwirie Eclipta.
Losau wiwirie Eryngium.
Louisa wiwirie Eclipta.
Mabi-hoedoe Conceveiba.
Mabi jara teté Doliocarpus.
Maho Hibiscus.
Mahoni Swietenia.
Maka klaroen Amarantus.
Makoesar Passiflora.
Malva { Waltheria.
{ Lippia.
Mammi Mammea.
Mampa Ambelania.
Man aneisi wiwirie Piper.
Man barklak Eschweilera.
Man bati-bati Tabernaemontana.
Man bita Phyllanthus.
Mani Symphonia.
Mangras Eleusine.
Manja Mangifera.
Maripa Maximiliana.
Marmeldoosje Randia.
Massoesa Renealmia.
Matakie { Caraipa.
{ Symphonia.
Matrozendruif Solanum.
Maurisia Mauritia.
Melki wiwirie Euphorbia.
Melki tetei Mandevilla.
Mierenhout Triplaris.
Mispel { Miconia.
{ Bellucia.
{ Loreya.
Mokko mokko Montrichardia.
Mopé Spondias.
Mora Dimorphandra.
Muskus Okro Hibiscus.
Napi Dioscorea.
Nickeri Caesalpinia.
Ningo Indigofera.
Ningre kondre pepre Aframomum.
Ningre noto Caryocar.
Njamsi bredebon Artocarpus.
Njoe wintie bobbi Solanum.
Nopari Nopalia.
Oeman aneisi Piper.
Oeman barklak { Arrabidaea.
{ Eschweilera.
Oeman pinda Desmodium.
Okro Hibiscus.
Paardengras Panicum.
Pakoeli Platonia.
Palaloe { Heliconia.
{ Ravenala.
Palisade Euterpe.
Palmiet Oreodoxa.
Para gras Panicum.
Paramaka Astrocaryum.
Para markoesar Passiflora.
Parwa Avicennia.
Patata tetei Ipomoea.
Patawa Oenocarpus.
Patawana Maripa.
Pegrekoe Xylopia.
Peperhout Duguetia.
Peperwortelboom Moringa.
Pera Couma.
Peru-katoen Gossypium.
Peto Dimorphandra.
Pikien fowroe sopo Peperomia.
Pimpin Clusia.
Pina Euterpe.
Pinda Arachis.
Pingo maka Astrocaryum.
Pinja Miconia.
Pinja hoedoe Vismia.
Pintrie Iryanthera.
Pipa tikie Mabea.
Pisie Nectandra.
Plokonie { Inga.
{ Pithecolobium.
Pomme de Cythère Spondias.
Pommeroos Jambosa.
Ponsoe Leonotis.
Popokaitongo Heliconia.
Postelein { Talinum.
{ Portulaca.
Postentrie Hura.
Purperhart { Peltogyne.
{ Martiusia.
Pijlgras Gynerium.
Queens creeper Antigonon.
Redi maka kraroen Amarantus.
Roekoe Bixa.
Roode kabbes Andira.
Roode walaba Eperua.
Reseda Lawsonia.
Riemhout Sideroxylon.
Rosenkwarie Parinarium.
Sabana mangro Clusia.
Sabana melki wiwirie Euphorbia.
Sabana smeri wiwirie Achetaria.
Sabina bloem Caesalpinia.
Sakka sirie Canna.
Sangrafoe Costus.
Sapodille orchidee Jonopsis.
Sapotille Achras.
Sasara wiwirie Cabomba.
Schopsteelhout Bocagea.
Schijtnooten Jatropha.
Sekrepatoe wiwirie Ilex.
Sekrepatoe trapoe Bauhinia.
Serapi Dipteryx.
Sergeantsklooten Henriettea.
Sien-sien Mimosa.
Sikwa Luffa.
Singrie kwarrie Erisma.
Sisibie-wiwirie Scoparia.
Slabriki Cassia.
Smerie wiwirie Ocimum.
Sneki markoesar Passiflora.
Sneki wiwirie Eryngium.
Sneki tajer Dracontium.
Sokko sokko Tabernaemontana.
Soldatenthee Waltheria.
Spijkerhout Mouriria.
Srébébé Iryanthera.
Staartgras Imperata.
Sterappel Chrysophyllum.
Stinkhout Gustavia.
Swietie aneisi wiwirie Heckeria.
Swietie boonki Inga.
Swietie patata Ipomoea.
Swietie sopo wiwirie Ipomoea.
Swietie watra kraroen Hydrolea.
Tafelboom Cordia.
Taja-hoedoe Paypayrola.
Tajer Colocasia.
Tamoe Nicotiana.
Tan pikien so Piptadenia.
Tapoeripa Genipa.
Tastikie Geonoma.
Tetémerie Eschweilera.
Tiengi menti Chenopodium.
Tiengi monnie Protium.
Todo-finga Cissus.
Tonka Dipteryx.
Toriman { Bidens.
{ Caperonia.
{ Priva.
{ Triumfetta.
Troelie Manicaria.
Trompetbloem Hibiscus.
Vétivert Andropogon.
Vieruursbloem Mirabilis.
Vlier Sambucus.
Voekoe-voeko toriman Priva.
Vreemoesoe hoedoe Andira.
Walaba Eperua.
Wandoe Cajanus.
Wane Nectandra.
Warimbo Ischnosiphon.
Waterdruif Solanum.
Watergroenhart Sweetia.
Waterguave Psidium.
Watermeloen Citrullus.
Watra mama bobbie Gustavia.
Watra sien sien Aeschynomene.
Wetie abia Ipomoea.
Wetie aneisi Piper.
Wetie hede Alternanthera.
Wilkens bita Allamanda.
Wintje bobbie Solanum.
Witte puperhart Martiusia.
Wonderblad Bryophyllum.
Wonnoe wonnoe Solanum.
Wormbast { Andira.
{ Geoffraya.
IJzerhout Swartzia.
Zeedruif Coccoloba.
Zeefkomkommer Luffa.
Zevensjaarsboontje Phaseolus.
Zoete Cassave Manihot.
Zuurzak Anona.
Zwarte kabbes Diplotropis.
Zwarte markoesar Passiflora.
AANTEEKENINGEN
[1] Hiertoe behooren alle Eenzaadlobbige planten (Monocotylen)
behalve de Dioscoreaceae, enkele Burmanniaceae en enkele Orchidaceae,
die verder in de tabel zijn opgenomen, benevens de Butomaceae,
Hydrocharitaceae, Palmae, Cyclanthaceae, Araceae, Lemnaceae, enkele
Eriocaulaceae, enkele Pontederiaceae, en enkele Liliaceae, die reeds
vroeger in de tabel behandeld zijn.
[2] Hiertoe ook eenige Euphorbiaceae, die echter te herkennen zijn
òf aan de aanwezigheid van steunbladeren, òf van melksap, òf van
vrouwelijke bloemen op dezelfde plant; deze vrouwelijke bloemen
hebben dan een bovenstandig, 3-hokkig vruchtbeginsel met 3 stijlen
of stempels.
[3] Hiertoe behoort ook het Rubiaceeën-geslacht Pagamea, dat door zijn
bovenstandig vruchtbeginsel geheel met de Loganiaceeën overeenstemt,
doch in habitus en anatomische kenmerken meer overeenkomst met de
Rubiaceae vertoont en daarom ook tot die laatste familie gebracht
wordt.
End of Project Gutenberg's Zakflora voor Suriname [Deel I], by A. Pulle
*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK ZAKFLORA VOOR SURINAME [DEEL I] ***
***** This file should be named 56138-8.txt or 56138-8.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
http://www.gutenberg.org/5/6/1/3/56138/
Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
Updated editions will replace the previous one--the old editions will
be renamed.
Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive
specific permission. If you do not charge anything for copies of this
eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook
for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports,
performances and research. They may be modified and printed and given
away--you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks
not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the
trademark license, especially commercial redistribution.
START: FULL LICENSE
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg-tm License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project
Gutenberg-tm electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the
person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph
1.E.8.
1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm
electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the
Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when
you share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country outside the United States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work
on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the
phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no
restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it
under the terms of the Project Gutenberg License included with this
eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the
United States, you'll have to check the laws of the country where you
are located before using this ebook.
1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase "Project
Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format
other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg-tm web site
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain
Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works
provided that
* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has
agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
within 60 days following each date on which you prepare (or are
legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
payments should be clearly marked as such and sent to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation."
* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
License. You must require such a user to return or destroy all
copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm
works.
* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
receipt of the work.
* You comply with all other terms of this agreement for free
distribution of Project Gutenberg-tm works.
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and The
Project Gutenberg Trademark LLC, the owner of the Project Gutenberg-tm
trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any
Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at
www.gutenberg.org
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state's laws.
The Foundation's principal office is in Fairbanks, Alaska, with the
mailing address: PO Box 750175, Fairbanks, AK 99775, but its
volunteers and employees are scattered throughout numerous
locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt
Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to
date contact information can be found at the Foundation's web site and
official page at www.gutenberg.org/contact
For additional contact information:
Dr. Gregory B. Newby
Chief Executive and Director
[email protected]
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation
Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular
state visit www.gutenberg.org/donate
While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate
Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works.
Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of
volunteer support.
Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.
Most people start at our Web site which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org
This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.